Kort verhaal: De belofte – Jacodine van de Velde

De belofte

Jacodine van de Velde werd met haar verhaal De belofte tweede in onze fanfiction schrijfwedstrijd. Het is een emotioneel verhaal over verlies en loslaten, en elkaar vinden in dat proces. Kan jij erachter komen op welk boek dit verhaal gebaseerd is?


Met een rotgang fiets ik het hele stuk van Nates huis naar ons terrein aan de andere kant van de berg. Ik trap al mijn nijd eruit, al mijn frustratie slinger ik denkbeeldig via de ketting van mijn oude krakfiets de lucht in. Weg ermee… Ik wil deze pijn niet voelen en verwelkom in plaats daarvan het brandende gevoel in mijn longen.

Wanneer ik via de flauwe bocht in de weg het stuk bereik dat heuvelafwaarts gaat en ons kleine familiehotel in het zicht komt, stop ik met trappen en probeer mijn zwoegende ademhaling onder controle te krijgen. De paar blonde lokken die uit mijn paardenstaart zijn ontsnapt, strijk ik uit mijn bezwete gezicht voordat ik over mijn schouder kijk, alsof ik verwacht ‒ of misschien stiekem hoop ‒ dat hij achter me aan is gekomen.

De weg is leeg… Natuurlijk is de weg leeg.

Ik, Becky Sutton, hierbij officieel benoemd tot megabitch, heb zojuist de man op wie ik verliefd ben vakkundig aan de kant gezet. Alweer. En net als de vorige keren verfoei ik mezelf erom. Alleen ga ik er deze keer niet op terugkomen. Ik ga niet meer zwak zijn door toe te geven aan mijn gevoelens voor hem.

Nate begon vanmorgen ineens over samenwonen, waardoor ik mezelf niet langer kon blijven voorhouden dat we niets serieus hadden, dat we maar wat rond klooiden. Ik heb hem voor eens en voor altijd duidelijk moeten maken waarom het hier, vandaag, écht stopte, want als ik het nu niet deed, zou het alleen maar moeilijker worden.

Het is definitief over tussen Nate en mij.

Voor het eerst sinds ik bijna een kwartier geleden zijn huis verliet, sta ik mezelf toe om het onvervalste verdriet toe te laten dat zich bij dat besef aan me opdringt. Ik knipper met mijn ogen, waardoor de opwellende tranen het laatste zetje krijgen en zich een baan naar buiten breken.

Tot het hek… Ik mag huilen tot ik bij het hek ben en dan is het klaar.

Ondanks dat de helling me gaandeweg naar beneden brengt, mindert mijn fiets dusdanig vaart dat ik mijn benen weer aan het werk moet zetten. Alleen doe ik dat nu op een minder moordend tempo.

Wanneer ik nog geen vijf minuten later door het bewuste hek ons terrein oprijd, veeg ik vastberaden met de mouw van mijn shirt mijn wangen droog en verbied mezelf nog langer te treuren om een relatie die ik al veel eerder had moeten beëindigen. Ik stap van mijn fiets af, twijfelend welke kant ik op zal gaan.

Hoe symbolisch… Ik ben eenentwintig en heb ook geen flauw benul van de richting die ik aan mijn leven wil geven.

Het pad rechtdoor brengt me naar het hotel, waar mam en mijn zusje Heather ongetwijfeld zullen zijn. Via het smallere pad dat naar links afbuigt, kom ik bij ons huis. Aangezien ik erop gok dat pap met mijn broertje Steven op het sportveld is, wordt het linksaf. En inderdaad, geen teken van leven te bekennen als ik bij ons huis aankom.

Ik gooi mijn fiets tegen de garagemuur, trek mijn kleine weekendtas vanonder de snelbinders en loop via de achterdeur naar binnen.

Met een plof laat ik de tas op de vloer vallen en verloren blijf ik een moment in de grote woonkeuken staan. Dan sleep ik mezelf de trap op en besluit onder de douche te gaan, waar ik mijn verdriet van me afspoel en mezelf wijsmaak dat het alleen kraanwater is dat over mijn wangen stroomt.

Na het douchen loop ik, net als ontelbare keren hiervoor, op weg naar mijn slaapkamer onder het zolderluik door. Alleen lijk ik er deze keer als een magneet naartoe te worden getrokken. Ik leg mijn hoofd in mijn nek en kijk recht omhoog, naar de houten knop. Ik duw me op mijn tenen en strek mijn arm uit, maar ik kan er niet bij. Met behulp van het krukje uit mijn slaapkamer doe ik een nieuwe poging. Soepel klapt het luik open en in een reflex draai ik mijn gezicht weg als er stof naar beneden dwarrelt.

Via de krakende vlizotrap klim ik naar boven en een muffe geur komt me tegemoet. Het kleine, ronde raam op de kop van onze gevel gunt deze lage ruimte nauwelijks zonlicht en onder de nok is het nog geen anderhalve meter hoog, dus behoedzaam kruip ik op mijn knieën over de stoffige, houten planken. Speurend kijk ik om me heen, op zoek naar… iets. Geen idee wat dat iets is.

Mijn blik valt op vier dozen, waarop de namen van ons staan geschreven: Steven, Heather, Becky en Daniel. De doos van Daniel, mijn tweelingbroer, is kleiner dan de andere drie. Een huivering trekt door me heen en ik wend mijn blik af.

Rechts van me zie ik de donkergroene legerkist, waar spullen van mijn vader in zitten. Mijn vader die eigenlijk mijn stiefvader is, maar zo zie ik hem niet. Ik weet niet beter dan dat hij er is. Nou, oké, verstandelijk wéét ik wel beter. Mijn biologische vader vertrok met de noorderzon zodra mijn moeder zwanger bleek te zijn. Jake kwam in ons leven toen Daniel en ik zes waren en vanaf mijn allereerste ontmoeting met hem, vlak voor de operatie aan de tumor op mijn bijnier, was ik gek op hem. En hij op ons, Daniel en mij. Hij is net zo goed onze vader als die van Steven, die bijna tien wordt, en de twaalfjarige Heather.

Een stukje verderop staat ons oude hobbelpaard en onwillekeurig verschijnt er een melancholische glimlach op mijn gezicht. Oom Steve ‒ de overleden broer van mam, waar Steven naar is vernoemd ‒ had hem ergens op een rommelmarkt gekocht en opgeknapt toen Daniel en ik een maand of acht waren en net konden zitten.

Ik schuif erheen en veeg een spinrag van het witte paardenhoofd. Zachtjes laat ik het houten paard tot leven komen door er een zetje tegen te geven, ondertussen in gedachten bij Daniel.

Zelfs nu, na bijna veertien jaar, mis ik hem zoals ik me voorstel dat iemand een ledemaat mist na een amputatie. We waren zo’n eenheid, hij en ik, dat hij voor mij als mijn andere helft was. We voelden elkaar aan, letterlijk, zelfs als we niet bij elkaar in de buurt waren. Hij heeft mijn leven gered doordat hij op een nacht droomde dat het niet goed met me ging en daarom mam wakker maakte. De PICC-lijn die ik destijds vanwege de chemotherapie in mijn bovenarm had, bleek geïnfecteerd, waardoor ik hoge koorts had gekregen en al tekenen van bloedvergiftiging vertoonde. Ik had niet veel later in het ziekenhuis moeten aankomen, want dan was het te laat geweest.

En zo goed als hij mij aanvoelde, was dat andersom ook. Alleen kon ik hem niet redden.

Ik kon hem niet redden… en ik heb me niet aan mijn belofte gehouden.

We waren nog maar zes toen hij, uit solidariteit net zo kaal als ik, bij me op het ziekenhuisbed zat. Het was een van de zeldzame momenten dat we met z’n tweeën waren. Misschien dat mam even naar de wc was, of dat ze koffie was gaan halen, geen idee. Ik had tien procent kans om de neuroblastoom te overleven, hij had honderd procent kans om onze zevende verjaardag te halen, zo kerngezond als hij was. Maar plotseling had hij met een ernstige blik gezegd: ‘Becky, als jij doodgaat, ga ik ook dood.’ Daniel was vrijwel nooit zo serieus en ik was geschrokken van de blik in zijn ogen. ‘Dan zijn we nooit alleen.’

Ik had mijn hoofd geschud. Ik wilde niet dood. En ik wilde al helemaal niet dat hij dood zou gaan.

Daniel had de beren gepakt, die we vlak na onze geboorte van onze oma hadden gekregen. Soms, als we niet bij elkaar konden zijn, gaven we onszelf in de vorm van de beer aan de ander mee. Hij had de zijne in mijn arm gelegd en die van mij had hij onder zijn eigen arm geklemd. ‘We blijven voor altijd bij elkaar. Beloofd.’

‘Beloofd,’ had ik zachtjes gezegd, vastbesloten er alles aan te doen om te overleven. Vastbesloten hem niet dood te laten gaan.

Twee jaar lang had ik gestreden tegen de kanker. Chemotherapie, een twaalf uur durende operatie en vervolgens nog meer chemotherapie, zelfs een van drieëndertig dagen, zo heftig dat mijn huid eraf was geschilferd en ik er blaren van op mijn maagdarmstelsel had gekregen.

Daarna was ik wonderbaarlijk genoeg opgeknapt.

Het leven ging verder, maar nu écht. Het hing niet meer aan elkaar van ziekenhuisbezoeken, pijnlijke behandelingen en alles bepalende uitslagen. Het werd niet meer beheerst door de hoop en vrees die alles overschaduwde. Mam en Jake werden verliefd en wij kregen een vader. Een vader die een huis bouwde voor ons vieren, met een grote boomhut in de tuin. Het leven lachte ons toe.

Tot de grond onder onze voeten vandaan zakte.

Figuurlijk bij ons… Letterlijk bij Daniel…

Een eenzame traan rolt over mijn wang als ik terugdenk aan die noodlottige dag. We gingen met school voor een wandeltocht naar een van de vele bergketens die de Rocky Mountains rijk zijn. Donna, een meisje uit onze klas, en Daniel hadden een stukje bij de groep vandaan hun lunch opgegeten en toen ze terugliepen naar de groep zakte door een grondverzakking een stuk van het pad weg. Donna ging onderuit, maar Daniel had weten te voorkomen dat ze van de klif af het ravijn in viel. Hoe? Tot op de dag van vandaag begrijpt Donna dat nog steeds niet. Het ene moment stond hij nog achter haar, het volgende moment voor haar… en toen was hij plotseling weg.

Een huivering trekt door me heen bij de herinnering aan de pijn die ik tijdens de zoekactie links in mijn buik had gevoeld. Die avond ‒ ik was thuis met de oppas ‒ wist ik dat hij was overleden. Nog voordat iemand me iets had verteld. De pijn was plotseling gestopt. Ik had er niets over gezegd, had aangegeven dat ik moe was en naar bed wilde. Die nacht, in mijn slaap, was Daniel afscheid van me komen nemen. Hij had gezegd dat ik niet verdrietig moest zijn en dat ik voor ons allebei moest leven.

Inmiddels weet ik wat een onmogelijke opdracht dat is, maar gek genoeg ging dat de eerste jaren best goed. Donna en ik raakten bevriend, mam en Jake trouwden, Heather en Steven werden geboren en verrijkten ons gezin. Dus ja, ik leefde, misschien niet precies voor allebei, maar ik leefde.

Ik leefde omdat ik dacht dat de kanker terug zou komen en ik me dan alsnog aan mijn belofte kon houden. Dat dit geleende tijd was en ik me niet schuldig hoefde te voelen. Voordat Daniel naast oom Steve werd begraven, had ik mijn beer bij hem in zijn kist gelegd, zodat ik een beetje bij hem was tot we weer echt samen zouden zijn.

Maar toen, vijf jaar later, op mijn dertiende, bleek ik nog steeds kankervrij en was de kans dat ik weer ziek zou worden zoveel malen kleiner.

Het hobbelpaard deint nog zachtjes op en neer als ik mijn rug ernaartoe draai en op mijn knieën naar het kleine raam kruip. Met de mouw waar ik net mijn tranen nog mee afveegde, strijk ik over het glas tot ik ons kleine eiland in het meer duidelijk kan zien. De plek waar mijn broer en mijn oom zijn begraven.

Mijn zicht wordt wazig door de tranen in mijn ogen, tranen die niets van doen hebben met het verdriet om Daniels overlijden, of het gemis. Nee, dat verdriet was op de een of andere manier nog wel draaglijk, dat kon ik plaatsen. Ik kon het begrijpen en delen met de mensen om me heen die net zo van hem hielden.

Dit verdriet is om wat er langzaam vanaf mijn dertiende was begonnen te groeien. Iets wat misschien nog wel sluwer was dan de tumor die in me had gezeten. Want het zat niet op één plek. Het kroop door me heen, sijpelde slinks mijn bewustzijn binnen, beïnvloedde mijn eigenwaarde, vrat aan me. Zo geleidelijk dat ik het niet merkte.

Die vreugdevolle vijfjaar-mijlpaal… Ik herinner me haarscherp de regelrechte euforie van pap en mam, hun opluchting, maar voor mij was die mijlpaal niet alleen vreugdevol. Er zat een bitter randje aan, doordat het gevoelsmatig leek alsof ik nu pas definitief afscheid van Daniel moest nemen. En daarmee dus ook definitief mijn belofte verbrak.

Wat ik eerder niet had ervaren, begon me vanaf toen wel te bekruipen. Het gevoel dat ik het niet verdiende om te leven, dat ik hem iets had afgenomen en tekortkwam in mijn pogingen om voor ons allebei te leven, dat ik hem in de steek had gelaten… Simpelweg door wat het leven me bracht.

Ik ging naar de middelbare school, waar ik alleen, zonder de steun van mijn onverschrokken broer, een nieuwe start moest maken. Hoe pijnlijk was het toen mijn moeder mijn lagere schoolperiode afsloot met een meer dan volle doos met knutselwerkjes, strik- en zwemdiploma’s en schoolschriften van mij, een schril contrast met de doos van Daniel, die nog niet eens voor een kwart was gevuld. Waarom? Wat maakte dat ik die allemaal had mogen verzamelen en hij niet?

De eerste keer dat ik verliefd werd en vlinders die Daniel nooit zou ervaren onder het litteken op mijn buik voelde fladderen.

Mijn eerste kus… God, geen idee of ik die met mijn broer zou hebben besproken.

Er kwamen steeds meer herinneringen bij zónder hem en er bleven er steeds minder over met hem. Tenminste, zo voelde dat.

Met een gefrustreerde zucht draai ik me van het raam af en leun achterover. De stoffige vensterbank, bezaaid met spinnenpoep en stof, priemt ongemakkelijk tegen mijn schouders en ik zet wat meer druk, in de hoop dat de pijnlijke steek me uit mijn hoofd zal halen. Weg van die ellendige overtuiging dat ik dit leven niet verdien, dat ik het niet waard ben. De druk om voor ons allebei te leven niet op mijn schouders te hoeven voelen.

Ik weet niet wat ik hier, na de aanvaring met Nate, dacht te zullen vinden. Mezelf?

‘Becky!’

Mijn naam galmt door het huis en ik schrik op uit mijn gedachten.

‘Becky!’ klinkt het weer, gevolgd door het geluid van voetstappen die de trap naar de eerste verdieping op bonken.

Nate.

‘Becky?’ Zijn stem klinkt nu hoopvol, waarschijnlijk doordat hij de uitgetrokken vlizotrap en de opening naar de zolder ziet.

Ik knijp mijn ogen dicht, er niet klaar voor om hem nu alweer onder ogen te komen.

Het gekraak van de trap vertelt me dat hij zijn voeten op de treden heeft gezet en een stukje omhoogklimt.

‘Becks…’ Deze keer hoor ik opluchting. ‘Wat doe je hier, lieverd?’

Hoe kan hij me nog ‘lieverd’ noemen nadat ik zojuist definitief een punt heb gezet achter onze tweejarige knipperlichtrelatie?

‘Zitten,’ pers ik eruit, mijn ogen nog altijd gesloten. 

Gegrinnik.

Nog meer gekraak van de trap.

Geschuifel.

Bonk!

‘Ah, fuck!’

Mijn ogen schieten open en ik zie Nate met een pijnlijk gezicht over zijn hoofd wrijven terwijl hij een blik schuin omhoog werpt, naar de balk boven hem. Hij zakt met zijn lange, gespierde lijf op z’n hurken. Met een hand op de vloerplanken om zijn evenwicht te bewaren, waggelt hij als een gans een stukje mijn kant op. Als de situatie anders was, zou het komisch zijn geweest.

‘Je bent waarschijnlijk van plan om daar gewoon te blijven zitten, of niet?’ mompelt hij terwijl hij zijn hand bekijkt en dan aan zijn broek afveegt. ‘Zodat ik letterlijk voor je door het stof moet.’

Als er iemand door het stof moet gaan, ben ik het. Ik was het knipperlicht in onze relatie, bij hem stond het licht al die tijd op knalgroen.

‘Je moeder zei al dat jij waarschijnlijk net zo moeilijk te vangen bent als zij destijds.’ Hij schuifelt verder en vangt mijn blik. Vastberaden. Als een jager die zijn prooi nauwkeurig in het oog houdt.

Ik frons. ‘Mijn moeder?’

‘Ja, ik zag haar net bij het hotel, maar daar was je niet.’

Nee, ik besloot op een muffe zolder een trip down memory lane te maken.

‘Nate…’ begin ik, maar hij laat me niet uitpraten.

‘Stop maar direct. Ik ben er klaar mee je te laten komen…’

Ik trek een vragende wenkbrauw naar hem op bij die dubbelzinnige opmerking.

‘…en je weer te laten gaan.’ Met een nadrukkelijke toon maakt hij zijn zin af en negeert mijn poging hem af te leiden. ‘Ik heb je lang genoeg de ruimte gegeven om uit te zoeken wat je wilt, maar blijkbaar kom je daar geen steek mee verder.’ Inmiddels zit hij nog maar een halve meter bij me vandaan. ‘Dus,’ nogmaals veegt hij zijn handen aan zijn broek af en steekt dan zijn rechterhand naar me uit, ‘kom ik je een handje helpen.’

Mijn blik zakt van zijn ogen naar zijn handpalm. Ik open mijn mond en sluit hem weer, want ik weet niet wat ik zeggen wil.

Mijn lijf lijkt het echter wel te weten. Voordat ik er erg in heb, ligt mijn hand in de zijne en vouwt hij zijn vingers eromheen.

‘Nate, ik…’ Ik probeer mijn vingers los te trekken als ik besef waar dit toe zal leiden, maar hij verstevigt zijn greep, wat maakt dat ik naar hem opkijk. ‘Je moet me loslaten,’ zeg ik zachtjes.

Hij kijkt me recht in de ogen, weet feilloos dat ik het niet alleen over mijn hand heb.

Langzaam schudt hij zijn hoofd. ‘Nee.’

Een klein woordje en ik weet niet of ik er blij mee moet zijn of moedeloos van moet worden. Het kostte me alles om vanmorgen definitief een punt achter onze relatie te zetten. Ik kan hem niet geven wat hij verdient, terwijl ik hem de wereld gun.

Zijn duim strijkt over de rug van mijn hand en het gebaar is zo troostend en geruststellend dat ik er kippenvel van krijg.

‘Becks, kom mee naar beneden. Ik wil je iets laten zien.’

‘Wat dan?’

Nate grijnst. Hij weet dat ik ontzettend nieuwsgierig ben. ‘Daar kom je vanzelf achter als je met me meegaat,’ zegt hij dan ook.

‘Nate, ik heb het uitgemaakt,’ benadruk ik nog eens.

‘Becky,’ kopieert hij mijn toon, ‘ten eerste hoeft het niet “aan” te zijn om met me mee te komen en ten tweede is het net zomin uit als alle keren hiervoor dat je beweerde dat het uit was.’ Nu is hij degene die een betekenisvolle wenkbrauw optrekt. ‘Nou, kom op, ik ben ook de jongste niet meer en ik krijg kramp in mijn kuiten hier.’

Ik rol met mijn ogen. Nate is vijf jaar ouder dan ik, maar waarschijnlijk in een veel betere conditie doordat hij sportinstructeur is en zelf ook veel sport. Wanneer hij een rukje aan mijn hand geeft, zucht ik en besluit met hem mee te gaan.

We kruipen naar de opening in de vloer en Nate daalt de trap af. Als hij op de overloop staat, draai ik me om en zet voorzichtig mijn voeten op de smalle treden. Ik ben nog maar drie treden afgedaald of ik voel zijn handen aan de buitenkant van mijn onderbenen.

‘Voorzichtig, lieverd.’

Hoe lager ik kom, hoe hoger zijn handen komen, tot ze in mijn taille liggen en hij me op de grond helpt. De warmte van zijn lijf straalt tegen mijn rug en hij drukt een kusje in de ronding van mijn nek. Ik kan alleen maar blij zijn dat hij nu mijn ogen niet kan zien.

Hij zou dwars door me heen kijken.

Zien dat ik helemaal niet wil dat het over is tussen ons.

Toch is dat beter voor hem. Dat moet hij na wat ik hem vanmorgen heb verteld toch ook begrijpen?

Zijn handen verdwijnen van mijn lichaam en hij reikt om me heen naar de vlizotrap. Ik draai me om en glip langs hem naar de vaste trap die naar de begane grond leidt, wat me de tijd geeft om mezelf bijeen te rapen.

Achter me hoor ik het luik dichtklappen en daarna is het stil in huis, met uitzondering van onze voetstappen op de trap.

Eenmaal beneden weet ik niet wat ik met mezelf aan moet, maar Nate pakt vastberaden mijn hand en leidt me zonder een woord te zeggen naar de achterdeur, de veranda op. In tegenstelling tot wat ik verwacht, gaat hij niet op de schommelbank zitten. Hij loopt het trapje af de tuin in, mij achter zich aan trekkend.

‘Waar gaan we heen?’

Er komt geen antwoord en ik moet moeite doen om zijn grote passen te kunnen volgen.

‘Nate!’ Ik schiet half in de lach door zijn holbewonersgedrag, hij sleurt me echt met zich mee, maar die lach verdwijnt onmiddellijk wanneer me duidelijk wordt waar we heengaan.

We lopen recht op de steiger bij het meer af, waar ik net vanuit het raam nog naar keek.

Abrupt blijf ik staan. Ik zet letterlijk mijn hakken in het zand als het gras onder onze voeten overgaat in het strandje aan de oever.

Nate draait zich om, bukt en gooit me zonder een woord te zeggen over zijn schouder.

‘Hé,’ protesteer ik. Ik spartel met mijn benen en zet me met mijn handen af tegen zijn rug, maar hij loopt onverstoorbaar verder. Pas aan het eind van de steiger, waar de roeiboot ligt, laat hij me langs zijn lijf naar beneden zakken.

Onmiddellijk wil ik van leer trekken, maar hij is me voor. ‘Uh!’ klinkt het streng en ineens begrijp ik waarom hij zo’n overwicht heeft op al die kinderen aan wie hij sportlessen geeft. ‘Jij hebt vanmorgen je zegje gedaan, nu ben ik aan de beurt.’

‘Ja, oké, ik luister,’ reageer ik op eigenwijze toon en ik gebaar naar het eiland dat zo’n tweehonderd meter van de kant vandaan ligt. ‘Maar dat hoeft toch niet per se daar?’

‘Jawel.’ Een verdere uitleg blijft uit. Met een zwaai strekt hij zijn arm uit, ten teken dat ik hem voor moet gaan en in de roeiboot moet stappen.

Met een verslagen zucht geef ik toe. Na die actie van daarnet weet ik dat hij me er zonder pardon in zal gooien als ik niet zelf instap.

Zodra we allebei zitten, pakt hij de peddels van de bodem en begint rustig, maar vlot te roeien. De spieren van zijn bovenarmen bollen verleidelijk op onder zijn donkerblauwe shirt. Als hij grijnst omdat hij me naar hem ziet gluren, vouw ik demonstratief mijn armen over elkaar en wend mijn blik af. Vanuit mijn ooghoek zie ik hem lachend zijn hoofd schudden.

Wanneer we het kleine eiland bereiken, knoopt Nate de boot vast en stapt op de aanlegsteiger. Zonder zijn uitgestoken hand aan te pakken, klim ik de boot uit.

‘Oké, jij je zin. We zijn er. En nu?’ Kwaad kijk ik hem aan.

Mijn vijandige houding lijkt hem niet te deren en hij zet een stap mijn kant op, slaat zijn armen om me heen en trekt me in een warme, vertrouwde omhelzing. Beetje bij beetje geef ik me over aan de geborgenheid.

Sinds mijn dertiende, op de dag van mijn vijfjaar-mijlpaal, ben ik hier niet meer geweest. In de acht jaar tussen toen en nu heb ik vaker dan vaak naar deze plek gekeken. Vanaf het strandje, vanaf onze veranda, uit het slaapkamerraam van mijn ouders. Soms verlangend om hierheen te gaan, soms boos, soms verdrietig. Maar ongeacht welk gevoel het ook was dat in me schuilde, ik kon mezelf er niet toe zetten naar de overkant te roeien.

Nates armen om me heen maken het iets makkelijker en langzaam voel ik de boosheid uit me vloeien. Het enige wat overblijft is leegte.

De greep van zijn armen wordt losser als ik me uiteindelijk beweeg. Zijn ene hand glijdt over mijn arm naar beneden en hij strengelt onze vingers ineen. Zijn andere hand ligt op mijn wang. ‘Kom,’ zegt hij rustig.

Hij begint te lopen en ik volg hem blindelings. Mijn voeten weten de weg, hebben zijn leiding niet nodig. Nu ik hier eenmaal ben, lijkt het alsof ik als een magneet naar het graf van mijn broer wordt getrokken.

In mijn gedachten is hij altijd acht gebleven, werden we steeds verder uiteengedreven in leeftijd, belevingswereld en fysieke afstand, die ik schiep door hier niet meer te komen. Maar nu… Nu vraag ik me plotseling af hoe hij eruit zou hebben gezien als eenentwintigjarige.

Ik versnel mijn pas, voel een zekere drang.

Als we bij de graven van oom Steve en Daniel komen, laat ik me op mijn knieën vallen. Op de grond liggen tekeningen in plastic mapjes, van Steven en Heather, die hun broer nooit hebben gekend. De plantjes zijn gegroeid en onder een ervan staat een verroest autootje. Steven moet het hier hebben neergelegd.

Er straalt een en al liefde van dit graf af.

Een snik die van ontzettend diep lijkt te komen vindt zijn weg naar buiten. Ik sla mijn hand voor mijn mond.

Wat ben ik stom geweest. 

Aarzelend gaan mijn vingers over de blauwpaarse bloemetjes, dan over de leeuwenbekjes waar Daniel zo dol op was en die in veel grotere getalen naast het graf staan dan de laatste keer dat ik hier was, hun kleuren levendig en opgewekt, precies zoals hij was.

Een kreun rolt over mijn lippen. Pijn, zelfverwijt. Gemis.

Met de rug van mijn hand veeg ik de tranen weg, zodat ik kan blijven kijken naar dat wat ik mezelf veel te lang heb ontzegd.

Waar ben ik in godsnaam mee bezig?

Ik voel me verloren, heb het gevoel dat het kompas in mij zijn noorden kwijt is en het naaldje hysterisch ronddraait. Ik dacht dat ik hiervoor aan dingen twijfelde, maar nu weet ik het helemaal niet meer.

Ik draai me om naar Nate, die op gepaste afstand staat te wachten, en kijk hem wanhopig aan.

Wat moet ik nu? Hoe moet ik verder? Paniek welt in me op en mijn ademhaling versnelt.

Ongetwijfeld ziet hij de smeekbede om hulp in mijn ogen, want binnen een tel zit hij op zijn knieën naast me op de grond. Meteen sla ik mijn armen om zijn nek en ik huil.

Voor het eerst in jaren huil ik alles wat ik nooit tegen iemand heb kunnen vertellen – simpelweg omdat ik het zelf ook niet wist – er in een stortvloed van tranen uit. En hoewel het de sterke armen van Nate zijn en het zijn vertrouwde geur is die ik in mijn snotterende neus opsnuif, lijkt het net of het de hand van Daniel is die op mijn achterhoofd ligt en me troostend tegen de warme huid van zijn hals drukt. Het is net of het Daniel is die sussend tegen me praat, die zegt dat alles goed komt, dat ik niet alleen ben.

Ergens tijdens de hele huilpartij ben ik op zijn schoot beland en geleidelijk, na ik weet niet hoe lang, wordt mijn ademhaling weer rustiger en kalmeert het ongecontroleerde draaien van mijn kompasnaald. Mijn blik is recht op het graf van mijn broer gericht, mijn wang tegen de borstkas van de man van wie ik hou, het gestage kloppen van zijn hart een zekerheid waar ik me aan vastklamp.

Lange tijd zitten we daar, stil, met alleen het ruisen van de blaadjes aan de bomen, het gefluit van vogels en het kabbelende water op de achtergrond. Tot Nate begint te praten.

‘Daniel heeft, hoe klein hij toen ook was, zijn leven gegeven voor Donna, Becky.’ Hij ademt diep in, waardoor mijn hoofd op zijn borstkas omhoogkomt. Met een verstikte stem die ik nog nooit eerder bij hem heb gehoord, praat hij verder. ‘Hoe fucked up is het als hij met zijn dood het leven van mijn zusje heeft gered, maar in ruil daarvoor dat van het meisje van wie ik hou heeft verruïneerd?’

Ik verstijf en laat zijn woorden tot me doordringen voordat ik begin te protesteren: ‘Daniel heeft mijn leven niet…’

‘Daniel zelf niet, maar zijn dood wel,’ onderbreekt Nate me beslist. ‘Ik weet dat je van me houdt, Becks, en toch heb je het de afgelopen twee jaar meerdere keren uitgemaakt. Dat is niet voor niets. En het is niet alleen hoe je met mij en onze relatie omgaat. Het is vooral hoe je met jezelf omgaat wat je leven verpest. Jij gunt jezelf gewoon geen geluk.’

Een koude rilling trekt over mijn ruggengraat bij het horen van zijn woorden, verbijsterd dat hij in een paar zinnen de wond in me heeft blootgelegd. Ik heb hem nooit iets verteld over waar ik mee worstel.

Ik maak me van hem los om hem aan te kunnen kijken.

We staren elkaar strak aan, een intense blik die op de een of andere manier zoveel meer zegt dan woorden ooit zouden kunnen doen. Het heeft geen zin om het te ontkennen, want ongetwijfeld ziet hij aan de pijn en schaamte in mijn ogen hoe raak zijn woorden zijn. Het maakt dat ik het liefst weer terug tegen hem aankruip om me te verstoppen in zijn armen. Maar ergens voelt het ook als een opluchting dat ik het niet langer alleen hoef te dragen, dat er eindelijk woorden aan worden gegeven.

‘Becks, het maakt Daniels dood zo onzinnig. Hij zou toch nooit hebben gewild dat je…’ Zijn stem sterft weg en hij strijkt met zijn hand door zijn donkere haren, die bovenop langer zijn dan aan de zijkanten, en hij kijkt naar het graf van mijn broer, alsof hij bijval uit die hoek verwacht. Dan komt zijn blik terug naar mij, met iets van boosheid of frustratie erin. ‘Het is niet jouw schuld. Het was een ongeluk, Becky.’

‘Dat weet ik heus wel, maar…’

‘Is dat zo? Weet je dat echt?’ onderbreekt hij me op felle toon.

‘Ja!’ Ik begin boos te worden. ‘Ja, dat is echt zo. Ik weet dat Donna zich lange tijd schuldig heeft gevoeld, maar zij kon er niets aan doen. Niemand kon er iets aan doen.’ Ik zeg de woorden en meen ze nog ook. Ik stond niet eens bij hem toen die klif afbrokkelde. Het was gewoon dikke, vette pech dat zij daar stonden toen de grond verzakte.

Nate pakt me bij mijn bovenarmen vast, zijn greep dwingend, en hij geeft er een rukje aan, alsof hij zich moet inhouden om me niet hard door elkaar te schudden. ‘Waarom kun je dan niet gewoon…?’ Frustratie. Woede.

‘Omdat het niet eerlijk is!’ knal ik eruit, net zo gefrustreerd en boos als hij. ‘Het is niet eerlijk dat ik tegen alle verwachtingen in die klotekanker overleefde en hij vervolgens nog geen half jaar later doodging!’

Het is niet eerlijk dat we elkaar een belofte hebben gedaan waar ik me helemaal niet aan wil houden. Alleen zeg ik dat niet hardop.

‘Het is ook niet eerlijk dat mijn ouders hun dochter nog hebben en de jouwe hun zoon kwijt zijn. Heb je enig idee hoe vreselijk moeilijk dat voor hen was? Om godsgruwelijk dankbaar en blij te zijn, maar dat dat tegelijkertijd zo ontzettend fout lijkt om te voelen?’

Dat weet ik maar al te goed; het was exact wat ik de laatste keer dat ik hier was had gevoeld. Maar als ik dat al had willen zeggen, krijg ik die kans niet, want Nate is goed op dreef nu.

‘Het is niet eerlijk dat jij vindt dat je niet ten volste van het leven mag genieten en daarmee ook het mijne verknalt.’ Weer een ruk aan mijn armen, maar zijn woorden zijn pijnlijker dan zijn greep ooit zou kunnen zijn. Zijn leven verknallen is juist wat ik wilde voorkomen.

Het maakt dat er een ongekende woede in me opvlamt en kwaad trek ik me los.

‘Dat is niet waarom ik het heb uitgemaakt, dat weet je heel goed!’ Ik krabbel van zijn schoot af en neem afstand door naar de boom achter de graven te lopen. Wanneer ik tegen een steentje trap en dat tegen de grafsteen van oom Steve ketst, krimp ik schuldbewust ineen.

Nate is ook overeind gekomen. ‘O, alsjeblieft zeg, bespaar je de moeite,’ schampert hij en mijn mond valt open.

Zei hij nou net ‘bespaar je de moeite’? Alsof het niet serieus genoeg is wat ik hem vanmorgen heb verteld! Alsof het niet vreselijk vernederend was om te moeten zeggen dat ik door alle chemotherapie die ik jaren geleden heb gehad geen kinderen kan krijgen.

Ik ben hier klaar mee. En ik zal mezelf inderdaad de moeite besparen om hier nog meer woorden aan vuil te maken. Na een laatste nijdige blik op hem, been ik naar de aanlegsteiger.

Maar Nate zou Nate niet zijn als hij niet veel sneller was. Nog voor ik op de houten planken kan stappen, zit hij al op z’n knieën naast de boot. Met snelle, woeste bewegingen maakt hij het touw los en… duwt de roeiboot van de steiger af. 

‘Wat doe je? Idioot, nu kunnen we niet terug!’ Ik schuif op mijn buik en probeer de rand van de boot te grijpen, maar in mijn gezichtsveld verschijnt een sneaker die het deinende bootje nog een extra zet geeft.

‘Mooi, want er is ook geen weg terug. Het leven gaat door, we kunnen niet terug. We kunnen de dingen niet opnieuw doen en we kunnen al helemaal niet níét verliefd worden. Dus… we kunnen alleen vooruit en we blijven hier net zo lang totdat het tot die eigenwijze kop van je doordringt.’

Ik duw mezelf omhoog en met mijn knieën tegen mijn borst getrokken kijk ik verbijsterd naar hem op. Hij torent boven me uit. Zo heb ik Nate nog nooit gezien. ‘Je bent gestoord,’ mompel ik.

‘Nee, jij bent gestoord,’ kaatst hij terug. ‘Jij bent gestoord als je denkt dat jij voor mij kunt beslissen met wie ik wel of niet een relatie wil. Jij bent gestoord als je denkt dat ik ineens minder van je hou omdat je geen kinderen kunt krijgen.’ Op z’n hurken gaat hij voor me zitten. ‘Jij bent gestoord als je denkt dat ik je laat gaan.’ Die laatste woorden klinken minder boos, maar even daadkrachtig. ‘We kunnen alleen vooruit, Becks, en als we dan toch vooruitgaan, waarom dan niet op de mooist mogelijke manier?’

Zijn handen omvatten mijn gezicht en ik slik moeizaam.

‘Omdat ik denk dat ik niet de mooist mogelijke manier voor jou ben,’ beken ik, zo zacht dat ik mezelf nauwelijks kan verstaan.

Schattend kijkt hij me aan. ‘Dat is niet aan jou om te bepalen,’ zegt hij dan. ‘Jij kunt mijn leven niet leiden en je kunt niet mijn keuzes maken.’

Hij laat zijn hoofd zakken en kust zacht mijn mond.

‘Ik heb het gevoel dat ik dat wel doe door bij je te blijven,’ fluister ik tegen zijn lippen terwijl ik samen met een klein sprankje hoop tranen voel opwellen. ‘Je bent gek op kinderen.’

‘Dat klopt, maar ik ben gekker op jou.’ Hij trekt zich een stukje terug en schudt zijn hoofd zoals mijn moeder ook altijd deed als Daniel iets ondeugends had uitgevreten. ‘Jij zou als geen ander moeten weten dat er niets zeker is in het leven. Misschien kan ik zelf ook geen kinderen krijgen. Misschien kom ik morgen onder een bus. Misschien word ik ernstig ziek of…’

‘Ja, ja, genoeg. De boodschap is duidelijk.’ Ik wuif zijn doemscenario’s weg. Daar wil ik al helemaal niet aan denken.

‘Mooi.’ 

Een moment zijn we allebei stil. Hij, afgaande op zijn onderzoekende blik, waarschijnlijk om in te schatten of hij me heeft overtuigd. Ik, omdat ik niet goed weet hoe ik verder moet. Dan pakt hij mijn hand en trekt me met zich mee overeind om vervolgens zijn armen om me heen te slaan. Hij legt zijn hand op mijn haar, en mijn hoofd verdwijnt onder zijn kin voor het soort omhelzing dat je het gevoel geeft dat niets in de wereld je nog kan schaden. Alle verzet en strijdkracht sijpelen tussen de planken van de steiger door, het blauwgroene water in dat ons scheidt van de rest van de wereld.

Vanaf hier bekeken lijkt alles zo veel simpeler. Ik overzie het geheel beter, zoals ik nu ook ons terrein vanuit een ander perspectief zie dan wanneer ik er op sta. Ik zie ons huis, met de fleurige borders vol bloemen. De boomhut die al jarenlang meegaat, inmiddels met een nieuwe schommel eronder omdat de oude versleten was. Het hotel, een stuk verderop op het terrein, en de drie blokhutten die er in de afgelopen jaren bij zijn gekomen.

Vanaf hier kan ik ook veel beter overzien dat het gekkenwerk is om me schuldig te voelen omdat ik me niet heb gehouden aan een irrationele belofte die ik maakte toen ik zes was. Een belofte die ik destijds al niet wilde maken en waar Daniel zich uiteraard ook nooit aan had kunnen houden als het met mij en mijn ziekte anders was gelopen.

Nate zei net dat ik zijn leven niet kan leiden en hij heeft gelijk. Maar betekent dat ook niet automatisch dat ik Daniels leven niet voor hem kan leiden? Dat ik niet hoef te voldoen aan die lat die ik jaren geleden veel te hoog heb gelegd? Ik kan daar helemaal niet aan voldoen, dat weet ik heel goed. Hij en ik waren samen als één, na al die jaren voelt hij nog steeds als mijn andere helft, maar desondanks waren we heel verschillend.

Daniel zocht altijd de randjes op, was impulsief en ondernemend. Mijn moeder had haar handen vol aan hem, terwijl ik heel rustig was, mezelf urenlang kon vermaken en nooit voor problemen zorgde. Mensen dachten altijd dat ik verlegen was, maar dat was ik niet. Ik koos er alleen bewust voor aan wie ik mijn aandacht schonk. Vanbinnen glimlach ik bij het besef hoe eigenwijs ik toen al was.

Ik zal nooit Daniels leven kunnen leiden, simpelweg omdat ik hem niet bén. Het maakt me verdrietig om te beseffen dat ik in mijn poging hem in leven te houden mezelf gaandeweg ben kwijtgeraakt.

‘Ik ben eenentwintig en heb geen idee wie ik ben,’ mompel ik, meer tegen mezelf dan tegen Nate. Toch reageert hij.

‘Jij bent Becky Sutton. Je bent ijzersterk, een overlever, dapper. Je hebt een groot hart, bent liefdevol, koppig en eigenwijs en… de mijne.’ Hij houdt me een stukje van zich af en kijkt me indringend aan. ‘Ik laat je niet gaan, Becks. Je kunt protesteren, tegenspartelen, schoppen, schreeuwen en het uitmaken zo vaak je wilt, maar ik laat je niet gaan.’

Ik glimlach om zijn vastberadenheid en sta mijn hart toe de liefde te voelen die er voor hem is. Ik kijk over de steiger naar het graf van mijn broer en voel een zekere rust over me heen dalen.

Ik moet ofwel die lat lager leggen ofwel leren er onderdoor te lopen.

Straks ga ik nogmaals naar de zolder en nu weet ik dat ik op zoek moet naar het koffertje waarin ik jaren geleden Daniels beer heb gestopt. Mijn beer ging met hem mee het graf in, zijn beer gaat weer een plekje in mijn leven krijgen. Dat is de enige manier waarop we voorlopig bij elkaar kunnen zijn. Mijn blik dwaalt bijna verlangend naar ons huis, naar het kleine, ronde zolderraam.

‘Hoe komen we nu terug? Ik heb geen telefoon bij me om iemand te bellen. En jíj hebt die boot weggeduwd,’ zeg ik quasiboos terwijl ik met mijn vinger in zijn borstkas priem.

‘Becks,’ zegt hij op een waarschuwend toontje, ‘ik had al gezegd dat we niet terug kunnen. We gaan vooruit… Zwemmend.’ Dat laatste woord is nog maar nauwelijks uit zijn mond gerold of hij slingert me van de steiger af het water in.

Ik slaak een gil voordat ik kopje-onder het koude water in verdwijn. Wanneer ik bovenkom en proestend mijn haar uit mijn gezicht strijk, word ik begroet door een regen aan spetters doordat hij er ook in springt. Vlak naast me duikt hij op.

‘Shiiit, dit is veel kouder dan ik dacht,’ roept hij met grote ogen uit.

‘Ik zei toch dat je gestoord bent,’ lach ik.

Al watertrappelend en klappertandend klampen we ons aan elkaar vast, hij met zijn handen op mijn middel, ik met mijn armen om zijn nek geslagen.

‘Je zult het ermee moeten doen,’ zegt hij nog maar eens, alsof hij er nog niet zeker van durft te zijn dat bij mij het stoplicht eindelijk ook op groen staat.

‘Blijkbaar.’ Meer bevestiging kan ik hem op dit moment niet geven, maar ik ben er door het bezoek aan dit eiland en de woorden van Nate van overtuigd geraakt dat ik de dood van mijn broer niet nog zinlozer wil maken. Het zal echter niet makkelijk worden om mezelf terug te vinden en niet in oude patronen te vervallen. Ik vermoed dat ik mijn hoofd nog wel eens zal stoten aan die bewuste lat.

Voordat Nate daarop kan reageren, bezegel ik mijn woorden met een kus die het klappertanden onmiddellijk laat stoppen. Hij opent zijn mond voor me zoals ik mijn hart voor hem wil openen en mijn tong glipt naar binnen en strijkt langs de zijne.

Na een poosje verbreekt hij de kus, pakt mijn hand en begint te zwemmen. ‘We gaan vooruit, Becks, samen. Ook als we even geen boot hebben die het ons makkelijk maakt.’

Ik lach en hijs me op zijn rug, mijn armen om zijn nek geklemd, waardoor hij bijna kopje-onder gaat. ‘Laat maar eens zien of je die stoere praatjes waar kunt maken.’

Dat laat de sportman in hem zich geen twee keer zeggen. En terwijl Nate ons naar het vasteland zwemt, kijk ik achterom naar ons kleine eiland. In gedachten neem ik afstand van de belofte aan Daniel, mijn andere helft. In plaats daarvan beloof ik mezelf om het leven aan te gaan met mijn wederhelft. Deze keer is het een belofte waar ik volledig voor wil gaan.


>