Preview: Bakkersliefde-trilogie

Bakkersliefde-trilogie

De Bakkersliefde-trilogie van Gerda van Wageningen is een van haar meest succesvolle series. Ze neemt je mee naar eenvoudiger tijden, waarin mensen met de dag leefden maar toch probeerden hun toekomst mooier en beter te maken. Zo ook bij de familie De Man. Moeder Marie heeft er alles voor over om haar zoon Jan in het bakkersvak te helpen. Maar dat gaat niet zonder slag of stoot. De drie boeken in deze trilogie geven een realistisch en onderhoudend beeld van het gewone leven in de vroege twintigste eeuw.

Gerda van Wageningen schrijft al meer dan 40 jaar streekromans, waarvan de Bakkersliefde-trilogie een van haar bestverkochte serie is. Nu is deze serie voor het eerst gebundeld.


Hoofdstuk 1

Zoals zo vaak wilde de slaap niet komen. Marie de Man draaide zich in bed vruchteloos van de ene zij op de andere, daarbij nogal gehinderd door de man die veel te dicht naast haar lag en die oorverdovend snurkte, terwijl zijn vieze drankadem vol in haar gezicht blies.

Het was zinloos, besefte ze. Ze had geen idee hoe laat het inmiddels was, in die stikdonkere kamer waarin haar gezin huisde in het beruchte Zandstraatkwartier in Rotterdam. Ze bewoonden een bedompte kamer van drie bij vijf meter, tweehoog achter. Een kamer met in een afgescheiden hoek een klein keukentje. De zolder was verdeeld in een stuk waar het kolenhok was en een stuk waar haar zoon Jan sliep. Haar twee dochtertjes lagen als altijd samen op een oude matras op de grond, in de hoek van de kamer. Die hadden vanavond weer lang gehuild voor ze uiteindelijk in slaap waren gevallen.

Dat was overigens geen wonder. Zoals zo vaak was haar echtgenoot Jannes dronken thuisgekomen en hij had in een vlaag van woede een poot onder de toch al gammele tafel vandaan geschopt en daarna ook haarzelf met een paar klappen toegetakeld, zodat ze een kloppende, opgezwollen lip had en waarschijnlijk morgen ook rond zou lopen met een blauwgekleurd oog.

Marie ging zitten en zuchtte eens, al wist ze best dat dat niets hielp. Vol minachting keek ze om naar waar achter haar in de krappe bedstede haar verlopen echtgenoot zijn roes lag uit te slapen. Ze perste haar lippen op elkaar. Vierendertig was ze nu. Veertien jaar daarvan was ze al met deze man getrouwd, en bijna even lang had ze daar bittere spijt van gehad. Maar een weg terug was er niet. Ze was getrouwd en dat zou ze blijven, hoe erg het ook was. En wie weet hoeveel ellende ze in de komende jaren nog meer zou moeten meemaken? Even voelde ze tranen van machteloosheid in haar ogen prikken.

Ze kon niet zeggen dat ze niet gewaarschuwd was. Ook toen ze nog maar net met Jannes verloofd was, gingen er in het dorp waar ze vandaan kwam verhalen over Jannes de Man, die graag in de kroeg zat en van wie men beweerde dat hij een kwade dronk had. Maar zij had hem stoer gevonden, met zijn grote mond. Ze had zijn vage beloften en vele mooie praatjes argeloos geloofd, zijn opschepperij voor waar aangenomen dat hij gemakkelijk zonder die drank kon. Ze had geloofd dat hij een harde werker was en hij had haar gouden bergen voorgespiegeld met verhalen over werk zoeken in de grote stad en daar zoveel geld te gaan verdienen dat ze binnen de kortste keren in een prachtig huis zouden wonen. Dat ze het beter zou krijgen dan in het achterlijke plattelandsdorp in de Hoeksche Waard, zoals hij Oud-Beijerland toen had genoemd. Er was immers werk genoeg in de snel groeiende Rotterdamse havens.

En ja, thuis was het vroeger ook niet allemaal rozengeur en maneschijn geweest. Er heerste nu eenmaal veel armoede en daar wilde iedereen wel aan ontsnappen. Er gingen genoeg verhalen rond over arbeiders die goed geld verdienden in het havengebied van die grote stad. Vol goede moed waren Jannes en zijzelf dus al een week na hun huwelijk naar de stad vertrokken met de veerboot, omdat de stoomtram toen nog niet reed. Toen ze aan de kade midden in de stad weer aan land kwam, voor het eerst van haar leven van het eiland af waarop ze was geboren en getogen, hadden haar ogen gestraald als sterren. Vol hoop en met grote verwachtingen was ze toen geweest. Vol vertrouwen ook.

Al had dat laatste niet lang geduurd! Eerst hadden ze een paar nachten geslapen bij een neef van Jannes, die al een jaar eerder in de havens was gaan werken. Het had toen geen moeite gekost om een eenvoudige woning te vinden en Jannes had probleemloos werk gevonden. Toen nog wel, ja. Zijn probleem was dat hij dat werk nooit kon houden. Dat hij te vaak dronken was. Dat hij te laat kwam of zelfs helemaal niet op kwam dagen als hij zijn roes had uitgeslapen. Dat hij kwaadaardig werd en onbehoorlijke taal uitsloeg als hij last had van een kater. Geld voor eten was vaak een probleem, maar geld voor drank scheen er altijd te zijn.

Het had niet lang geduurd eer ze zwanger was geworden. Toen was ze er nog van overtuigd geweest dan Jannes alleen een beetje steun van haar kant nodig had om uiteindelijk toch een goede man en een goede vader te worden. Toen nog wel, ja.

De eerste tegenslag was geweest dat hun eerstgeboren kind, een meisje, slechts twee weken had geleefd. Daar was ze diep door geschokt geweest. Steun bij haar verdriet kreeg ze van Jannes niet. Hij zat immers bijna elke avond in de kroeg. Niet lang daarna kreeg ze een miskraam. Jannes begon haar verwijten te maken. Al snel was ze voor de derde maal zwanger. Toen werd haar zoon Jan geboren, goed gezond gelukkig. En hij bleef leven! Ze hield immens veel van die jongen. Alle gevoelens van liefde die zijn vader zo genadeloos kapot had gemaakt, waren voortaan voor haar kind. Na nog een miskraam waren er uiteindelijk nog twee gezonde, levende meisjes geboren. Martha was nu acht jaar en Lina vier.

Drie kinderen had ze dus. Na een laatste miskraam na de geboorte van Lina was ze niet meer zwanger geworden. Erg vond ze dat niet. Het was nu al moeilijk genoeg om vijf monden te voeden. Gelukkig zou Jan binnenkort van school komen, nu hij kortgeleden twaalf jaar was geworden, en dan moest de jongen vanzelfsprekend gaan werken. De bovenmeester op school had nog wel iets gemompeld over een goed stel hersens en doorleren, maar daarvan kon natuurlijk geen sprake zijn. Doorleren was iets voor de kinderen van de notabelen. Arbeiderskinderen moesten gaan verdienen zodra ze van school mochten komen. De centen waren thuis te hard nodig.

Jannes werkte al drie jaar nauwelijks nog en daarvoor was het al af en aan. Dan weer werk, dan weer ontslagen worden, en veel te vaak dronken zijn. Keer op keer beloofde hij zijn leven te beteren en te stoppen met drinken, maar Marie hechtte allang geen geloof meer aan zijn woorden. Nu was de nieuwe eeuw nog maar een paar jaar oud en brak ze haar hoofd over wat ze kon doen. Hoe ze haar kinderen kon beschermen tegen een vader die steeds gewelddadiger was geworden. Die altijd anderen de schuld gaf van alles wat er misging in zijn leven, maar die nooit de oorzaak bij zichzelf en zijn onbeheersbare drankzucht zocht. Drank, beweerde Jannes, daar had een man in zulke ongelukkige omstandigheden recht op. Dat was troost. Dat hadden mannen nodig om hun zware leven vol te kunnen houden.

Marie had altijd gepoogd een paar centen bij te verdienen. Ze ventte soms met vis. Ze ging uit schoonmaken. Zelfs een hoerenkast schoonmaken was haar niet te min, als ze er op een eerlijke manier geld mee kon verdienen. En vrouwen van lichte zeden waren er meer dan genoeg in deze armoedige, oude, verpauperde stadswijk. Ze had daardoor haar kinderen te vaak alleen thuis moeten laten, omdat ze niet wist waar haar man uithing en omdat zij toch, hoe dan ook, moest zorgen dat ze met haar werk zoveel verdiende dat ze de kinderen in ieder geval iets te eten zou kunnen geven.

Jannes had God en gebod al jaren geleden afgezworen. Op hulp van de kerk hoefde je niet te rekenen als je er niet regelmatig kwam. Maar ze had het op de een of andere manier gered. Zij leefde nog. Haar drie kinderen leefden ook nog steeds.

Marie zuchtte eens en stond toen op. Ze stak een olielampje aan en draaide de pit zo laag mogelijk. Eerst zocht ze de emmer op waarop het gezin de behoefte deed als ze niet naar buiten gingen voor het gebruik van de gezamenlijke gelegenheid voor het hele huizenblok. Dat zou in deze nachtelijke uren ook niet veilig zijn. Er zwierven hier altijd veel zeelui en matrozen rond, die in de armen van de vrouwen van lichte zeden vergetelheid zochten en er op een rappe manier van hun zuurverdiende centen werden bevrijd. Nadat ze geplast had, dronk ze in haar keukentje een slok water. Toen ging ze zitten in de gammele schommelstoel. Het was bitterkoud in de kamer, want de kachel brandde niet en zelfs de omslagdoek bood nauwelijks warmte. Marie wiebelde zachtjes heen en weer. Haar ogen zagen in het vage lamplicht dat haar twee meisjes rustig sliepen. Ze zuchtte opnieuw en dacht er toen aan hoe ze uiteindelijk aan deze uitzichtloze situatie ontsnappen kon.

Nooit had ze haar familie durven vertellen over hoe haar leven er werkelijk uitzag. Bang als ze was voor een ‘zie je wel’ of een ‘je was toch gewaarschuwd’, of meer van dergelijke woorden. En ja, dat was waar. Maar ergens had ze nog zoveel trots overgehouden dat ze dat voor haar familie niet weten wilde. Zo heel nu en dan schreef ze naar haar enige broer Koos. Haar ouders waren inmiddels overleden. Meer familie was er niet. Geld om naar Koos toe te reizen was er nooit. Ze was zelfs niet meer thuis geweest voor het sterven van eerst haar moeder en twee jaar later haar vader, die toen in huis genomen was door haar broer.

Koos had het een stuk beter gedaan dan zijzelf. Hij was drie jaar ouder dan Marie en was verstandig getrouwd met Sien Tollenaar, de dochter van de waterstoker in de Kerkstraat van Oud-Beijerland. Toen zijn schoonvader oud en behoeftig was geworden, had Koos diens zaak overgenomen. Koos had een vrolijke, gezonde vrouw, maar had helaas geen kinderen gekregen. Koos had het niettemin goed voor elkaar en zo nu en dan bekroop Marie de vraag of haar broer haar misschien zou kunnen helpen om uit de narigheid te komen waarin ze zelf terechtgekomen was door te trouwen met een dronkenlap zonder ruggengraat als Jannes de Man. Maar het antwoord op die vraag had ze niet, vond ze niet, ook niet in deze nacht.

Uiteindelijk was ze zo koud geworden dat ze toch maar weer in de bedstee kroop.

Ze moest in slaap gevallen zijn, want ze werd wakker toen Jan aan haar schudde. ‘Moe, opstaan. ‘

Geschrokken ging ze zitten en na een paar keer geeuwen stond ze op. Op het petroleumstel warmde ze even later wat water. Ze smeerde een boterham met margarine voor de jongen, zodat die tenminste een kop opgewarmde koffie en een boterham in zijn maag zou hebben. Hijzelf waste zijn gezicht en armen al bij de lampetkan. Jannes sliep nog. Gelukkig maar! De meisjes waren wel wakker geworden, maar bleven nog even op hun matras onder de te dunne deken dicht tegen elkaar aan liggen. Ze wisten immers dat er geen kolen meer waren en dat er ook geen geld was om kolen of turf te kopen.

‘Ik ga meteen na schooltijd bij de bakker om een oud brood vragen, moe,’ beloofde haar zoon. ‘Voor vanavond. Misschien kan ik het verdienen door een klusje voor hem te doen.’

Marie knikte en gaf hem een paar centen. Haar portemonnee was akelig leeg, maar daar was ze in de loop der jaren wel aan gewend geraakt. ‘Het zou fijn zijn als je met een brood thuiskwam, jongen.’ Ze knikte haar zoon toe en wierp toen een blik op haar oudste dochtertje Martha. ‘Opschieten, jij. Je moet ook naar school.’

Aan brood had ze meer dan aan een paar centen. Die kon Jannes vinden en dan wist ze wel wat ermee gebeurde. Met een stuk oud brood kon hij geen drank kopen, en dan hadden zijzelf geen honger als ze vanavond weer gingen slapen. Het brood dat aan het eind van de dag nog over was in een bakkerij, werd goedkoper verkocht, en de loopjongen van een bakker even verderop was pas ziek geweest en toen had Jan een paar dagen in zijn plaats gewerkt. Het geld dat hij daarmee verdiend had, had hij aan zijn moeder gegeven, die er meteen petroleum, koffie, stroop en suiker voor had gekocht, en zelfs een stukje spek, voordat haar man het zou ontdekken.

Toen Jan en Martha naar school waren, waste ze zichzelf en sommeerde ze Lina om ook op te staan. Ze trok haar warme kleren aan. Jannes liet ze maar liggen. Dat was immers wel zo rustig en dat hij werk zou gaan zoeken, ach, daar geloofde ze niet langer in.

‘Kom mee, we gaan,’ zei ze even later. Zijzelf en Lina hadden ook een boterham met stroopvet gegeten voor ze de straat op gingen, zodat ze niet de hele morgen met een lege maag rond hoefden te lopen. ‘Ik weet nog een adresje waar ze misschien wel een wasvrouw kunnen gebruiken.’ Dat had ze gehoord van een van de hoeren die hier woonden en werkten.

Er heerste een vreemd soort saamhorigheid hier in de buurt. Velen kiftten en scholden doorlopend op elkaar, maar o wee als iemand van buiten iets verkeerds over een van hen zei. Dan werden de gelederen prompt gesloten en keerde men zich als één man tegen de buitenstaander.

Marie belde aan op het betreffende adres, maar nee, ze hadden niemand nodig, kreeg ze tot haar teleurstelling te horen. Met een verdrietige blik keek ze naar haar eigen totaal versleten kleren, die er niet bepaald brandschoon uitzagen. Maar ja, zonder kolen kon ze zelfs geen waswater warmen en in koud water werd de was niet schoon, en trouwens, hoe kreeg je die midden in de winter droog in hun vochtige, tochtige en kille huis?

Ze werd er moedeloos van.

Weer terug was Jannes dan toch eindelijk wakker geworden. Ongeschoren, en met een kegel waar ze misselijk van werd. Ze onderging zijn klappen omdat hij het koud had en omdat ze niet voor een nieuwe drankvoorraad had gezorgd, zonder nog een kik te geven. Uiteindelijk vertrok hij, wie weet waarheen, en ging ze aan de kapotte tafel zitten om te huilen.

Dat deed ze niet vaak en ze was er niet trots op, maar het luchtte wel op. Toen ze in de middag een hamer en een paar spijkers had gevonden, lukte het haar uiteindelijk om de losgeraakte poot weer zover te repareren dat de tafel in ieder geval weer gebruikt kon worden.

Jan kwam pas om acht uur die avond thuis en legde zwijgend en met een moe gezicht een halfje kropbrood op de tafel. Marie knikte de jongen dankbaar toe. Ze hadden in ieder geval weer iets te eten.

Maar Jan was de daaropvolgende dagen uiterst zwijgzaam. En een eek later werd er zelfs een zak kolen gebracht, zodat Marie weer aardappelen kon koken en ze weer iets warms te eten hadden, en de ergste kou door de brandende potkachel uit huis werd verdreven. Ze durfde niet te vragen waarvan Jan die kolen had betaald.

Het werd langzaam maar zeker voorjaar. Marie vond zo nu en dan werk en overleefde zoals ze dat inmiddels al jaren deed. Jan zag echter met de week bleker en kwam te veel dagen veel te laat thuis, als het eigenlijk al lang en breed bedtijd was geweest voor een twaalfjarige jongen. Alleen op zondag was hij thuis, en dan sliep hij bijna de hele dag. Ze vroeg hem wel een enkele keer naar waar hij heen ging en wat hij deed na schooltijd, maar de jongen liet niets los. Zo nu en dan was ze bang dat hij het verkeerde pad op ging, dat hij net zou worden als zijn vader, maar ze kon hem alleen maar laten voelen dat wat hij ook deed of juist niet deed, dat ze van hem hield en ook dat hij ondanks zijn nog maar twaalf jaar haar enige steun en toeverlaat was.

Jan bracht aan het einde van elke dag brood mee naar huis. Hij zei niets en na twee weken vroeg zij ook niets meer. Brood was brood, en dat kon ze maar al te goed gebruiken, want honger was helaas iets wat ze maar al te goed kenden. Ze wilde dan ook niet precies weten waar het vandaan kwam, al schaamde ze zich wel voor die gedachte en voor haar stille wantrouwen.

Ze besefte dat de jongen het geld om dat brood te kunnen kopen op de een of andere manier moest verdienen en ze was er niet zeker van of ze wel wilde weten hoe precies.

Maar toen kwam er een dag dat Jan wel even wegging, en toen al weer snel thuiskwam nadat hij zijn vader rond een uur of tien had zien vertrekken. ‘Moe, ik moet u iets zeggen.’ Zijn stem klonk zomaar van de ene dag op de andere als die van een man, en dat voor een ventje dat nog maar een paar dagen geleden voor het laatst de schooldeur achter zich had dichtgetrokken.

Ze keek verbaasd op van de emmer met sop. Voor een cent had ze een emmer warm water gehaald bij de waterstoker en ze was vastbesloten geweest deze dag te besteden aan het grondig schoonmaken van hun veel te kleine huisje.

‘Ik had je niet verwacht,’ bromde ze, terwijl ze haar handen aan haar schort droogde. ‘Je vader is al weg. Hij wil dat je werk zoekt in de haven.’

‘Nooit van m’n leven!’ Jan ging op een gammel krukje zitten en knikte als was hij een volwassen vent naar zijn moeder. ‘Ga zitten, moe. Ik moet iets zeggen.’

Ze was zo stomverbaasd dat ze niet eens een vraag meer stelde.

‘Ik heb de afgelopen paar maanden zo nu en dan werk gehad bij de bakker van wie de loopjongen zo vaak ziek is,’ begon Jan en hij keek zijn moeder recht in de blauwe ogen die hijzelf van haar had geërfd. ‘Daar kwam het brood vandaan dat ik mee naar huis nam.’

Marie bloosde alsof ze zelf nog een schoolmeisje was. ‘Ik heb me soms afgevraagd hoe je eraan kwam, maar durfde het niet te vragen,’ begon ze mompelend.

‘Dan had ik daar gewerkt. Het was oud brood dat ik mee mocht nemen,’ zei Jan. ‘Ik werkte vaak vanaf schooltijd, soms urenlang. Dan bakte de bakker de beschuiten en kreeg ik een paar centen en wat oud brood mee, dat anders toch onverkocht was gebleven. Weet je dat zijn eigen familie nooit vers brood eet? Weggooien doe je brood dat nog te eten is niet. Zelf eten ze het oude brood dus zo veel mogelijk op en ik kreeg ook wat mee, als ik gewerkt had.’

‘Waarom heb je dat niet gewoon gezegd?’

‘Ik heb de bakker gezegd dat hij mijn verdiende geld op moest sparen zodat vader het niet kon vinden, want… Nu ja, laten we elkaar niet voor de gek houden. Alle centen waar vader aan kan komen worden besteed aan drank en soms aan hoeren.’

Marie durfde haar eigen zoon op dat moment niet in de ogen te kijken. Ze stond met haar mond vol tanden, en dat tegenover een jongen, want dat was haar Jan toch nog steeds met zijn twaalf jaren.

‘Het spijt me zo,’ mompelde ze na een lange stilte. ‘Dit heb ik nooit gewild, maar…’

‘Ik wil dit leven niet, moe! Dus ik heb een poosje geleden een besluit genomen. Weet u nog dat vader mij deze winter behoorlijk heeft toegetakeld met de broekriem?’

Ze knikte woordeloos, vatte toen moed en keek de jongen eindelijk recht in de ogen. ‘Ik had het moeten voorkomen, maar ik wist niet hoe.’

‘Hij wilde zich aan mijn zusje vergrijpen. Dat kon ik niet toelaten.’ Dat klonk akelig volwassen.

Marie bloosde en ze kon op dat moment zelfs niet huilen. Ze voelde zich schuldig, zo verschrikkelijk schuldig! Ze had… ja wat?

‘Toen heb ik dus een besluit genomen, moe. Ik ga hier weg. Ik wilde geld verdienen, het maakte niet uit hoe, alleen niet met zaken die het daglicht niet konden verdragen. Dat ik bij de bakker wat kon bijverdienen, hoe weinig het ook was, daar klampte ik me aan vast. En elke zondag op die ijskoude zolder piekerde ik me suf hoe ik hier weg zou kunnen komen. Ik heb alleen maar kunnen bedenken dat ik naar oom Koos ga.’

‘Mijn broer?’

‘Precies. Uw broer. De familie van vader vertrouw ik niet. Oom Koos ken ik niet, heb ik nooit gezien, maar hij is immers waterstoker in Oud-Beijerland? Als ik daar nu eens een poosje slapen kan, mee kan eten, tot ik werk heb gevonden?’

Marie voelde hoe angst haar naar de keel greep. Jan weg? Haar enige steun en toeverlaat?

Jan keek haar nu recht in de ogen met een blik die niet paste bij een kind. ‘Ik heb zoveel geld gespaard dat ik de stoomtram kan betalen. Niet alleen voor mezelf, maar ook voor u en de meisjes. We kunnen met ons allen vluchten, als u dat wilt… of ik ga alleen.’

Het sop dat ze zo duur betaald had, was koud geworden. Marie zat met een mond vol tanden en wist voor het eerst in haar leven niet wat te zeggen of te doen.

‘Er moet een einde aan komen voor hij ons het ziekenhuis in slaat,’ ging Jan snoeihard verder. ‘Weet oom Koos eigenlijk wel hoe het er hier aan toegaat? Hoe ons leven eruitziet? Heeft u hem dat geschreven?’

‘Nee,’ moest ze toegeven. ‘Ik schaamde me te veel.’

‘Ik ga weg, moe. Het is nu woensdag. Ik zal tot komende maandag wachten. Dan heeft u de tijd om erover na te denken.’

‘Maar… moet ik dan alles hier achterlaten?’

‘Wat? Die paar kleren kunnen we in een jutezak meenemen. Wat we aan meubelen hebben is de moeite niet waard. Laat vader zelf de huur maar betalen. Oom is uw broer. Hij zal ons vast wel willen helpen. Hier werkt u ook. Dat kunt u daar net zo goed doen. Daar… Ik ben er nooit geweest, maar het moet er beter zijn dan hier, moe.’

Ze knikte. Tijd om nog te reageren kreeg ze niet, want Jan stond al op. ‘Ik kan vandaag nog bij de bakker terecht en ga er maandagmorgen vroeg mijn opgespaarde centen ophalen. Hij is een goede man. Hij weet wat armoe is, net als wij, maar hij verbrast zijn centen niet en hij is een goed christen.’

De blik van Marie viel op haar trouwbijbel. Nee, die was hier beslist niet stukgelezen. Ze schaamde zich nog dieper. Ze ging nooit meer naar de kerk, Jannes wilde het niet hebben. Hij was een rooie geworden sinds hij in de stad woonde en in de haven werkte.

In de deuropening keerde Jan zich om. ‘Ik heb trouwens horen vertellen dat ze het hele Zandstraatkwartier willen gaan afbreken. Maar waar moeten we naartoe als dat inderdaad gaat gebeuren? Betere huizen zijn immers altijd duurdere huizen en die kunnen we al helemaal niet betalen. Vader heeft schulden gemaakt. U draait ervoor op en als ik niet uitkijk, ikzelf ook. Ik wil graag werken, ik kan mijn handen uit de mouwen steken. Rijk hoef ik niet te worden, maar ooit hoop ik een vrouw te vinden en kinderen te krijgen, en die moeten dan niet zo hoeven leven als ik ben opgegroeid. En ik wil evenmin dat mijn zussen net zo worden als…’ Hij zweeg en beet op zijn lip.

‘Zoals ik?’ kwam het moeilijk over Maries lippen.

‘Als zoveel vrouwen hier in de buurt, die met elke kerel naar bed moeten gaan voor een paar centen.’

Jan was verdwenen voor ze daar ook maar iets op kon zeggen.



>