Preview: De dochter van de lichtwachter – Gerda van Wageningen

De dochter van de lichtwachter

Het leven aan de voet van de vuurtoren van Haamstede is best eenzaam. De vader van Betsy de Feiter is een van de lichtwachters, die het omringende duinlandschap en de kust bewaken. De gezinnen van de vuurtorenwachters leven aan de voet van die toren en zijn sterk op elkaar aangewezen. In die setting speelt de Vuurtoren-trilogie van Gerda van Wageningen zich af, te beginnen met dit eerste deel 'De dochter van de lichtwachter'. Het is 1915 en in de omringende landen is het oorlog. Veel levensmiddelen zijn op de bon en smokkelen is aan de orde van de dag. Dat brengt onrust en gevaren met zich mee. En wat Betsy zelf diep in haar hart verborgen houdt, maakt het leven niet makkelijker.

De dochter van de lichtwachter is het eerste deel in de Vuurtoren-trilogie, de nieuwe historische trilogie van topauteur Gerda van Wageningen.


Hoofdstuk 1

Haar stiekeme gegiechel liet weinig te raden over. Zijn opgewonden stem evenmin.
‘Laat dat,’ klonk de stem van Annie ineens venijnig. ‘Als ik jou je gang laat gaan, kom ik nog in de problemen.’
Betsy de Feiter hield geschrokken haar adem in. Natuurlijk snapte ze best wat er gaande was, maar als moe te weten kwam dat Annie… Dan zou er wat zwaaien! Ze schuifelde met haar voet over het grind, maar het gegiechel klonk nog indringender in plaats van dat het geschrokken ophield. Voorzichtig stak ze haar hoofd om de hoek van het schuurtje. In de vage schaduw zag ze hoe Job Vlaander haar oudere zus in zijn n armen hield, met een hand die onder haar rokken was verdwenen en die kennelijk dat opgewonden gegiechel veroorzaakte. Ze kuchte nu nadrukkelijk en Annie keek geschrokken op.
Job was binnen twee tellen in het donker verdwenen. Boven hun hoofd verlichtte de vuurtoren waar ze pal onder woonden het omringende duinlandschap met de regelmatig terugkerende lichtbundel. Betsy schraapte haar keel. ‘Heb je soms verkering met Job?’ vroeg ze toen aarzelend.
Annie haalde slechts nonchalant haar schouders op en vond haar zusje kennelijk nogal onnozel. ‘Doe niet zo gek! Dit was gewoon… Nu ja, het is wel leuk om je een beetje het hoofd op hol te laten maken, maar Betsy, denk je nu echt dat ik met een armoedzaaier als Job Vlaander zou willen trouwen? Mijn hele leven moeten slijten op dat armoedige zootje dat zijn moeder een boerderij noemt, daarginds in de Verklikkersduinen? Met binnen de kortste keren een sliert kinderen aan mijn rokken, alsof we net als de konijnen… Ben je niet wijzer?’ Annie had ondertussen haar kleren weer rechtgetrokken en stapte met een vastberaden trek op haar gezicht langs Betsy heen. ‘Kom mee, we moesten maar liever naar binnen gaan.’
Hun vader zat boven in de vuurtoren. Hij was een van de lichtwachters die hier met hun gezin aan de voet van de vuurtoren van Haamstede woonden en hij had dienst. Als hij in de buurt was geweest, had Annie nooit zoiets durven uithalen, wist Betsy, nog steeds een beetje van slag door wat ze daarnet had gezien en ook door wat Annie daarna op zo’n denigrerende toon had gezegd.
Binnen keek hun moeder op. Ze zat aan tafel met de brandende petroleumlamp boven haar hoofd en stopte sokken. In een gezin met zes personen die altijd op klompen liepen waren er altijd wel sokken die gebreid moesten worden en nog meer sokken die gestopt moesten worden. ‘Waar waren jullie?’
Annie schokschouderde slechts en ging naar boven. Betsy haalde nog eens rustig adem en probeerde de vraag onbeantwoord te laten door te vragen of ze moe met het sokken stoppen kon helpen. Dat lukte vooralsnog.
Ze waren met vier meiden in het gezin De Feiter. Annie was met haar vierentwintig jaar de oudste en hun moeder maakte zich er zorgen over dat haar oudste dochter nog steeds niet was getrouwd en zelfs niet was verloofd. Goed, ze was wel verloofd geweest, vier jaar geleden, maar haar Kees was gestorven. Dat was een nare periode geweest, maar nu dreigde ze over te schieten, zoals moe soms zorgelijk kon zeggen, waarbij ze haar hoofd schudde alsof het een schande was als een jonge vrouw van die leeft ij d nog niet getrouwd was.
Betsy was jonger. Ze zou binnenkort tweeëntwintig worden. Daarna was er even niets en dan kwam Jannekee, die nu zeventien was, en tot slot Jaantje van vijftien. Een broer hadden ze niet, tot groot verdriet van hun vader.
Betsy huiverde en trok haar zelf gehaakte omslagdoek dichter om zich heen. Zelfs in huis was het vanavond nog erg kil. Ze hadden niet veel geld, moe was daarom zuinig met stoken. Het wrakhout dat ze in het najaar op het strand hadden gejut was bijna op en wat er nog lag was pas na de laatste storm gevonden en nog niet voldoende gedroogd om te kunnen worden gestookt. Wrakhout was gratis brandstof voor de mensen die dicht bij de zee woonden. En nog veel meer: hun varkenskot en het kippenhok waren ook gebouwd met hout dat vader op het strand had gevonden. Andere brandstof, zoals kolen, moest worden gekocht en dat was duur.
Ze waren gewend aan het schijnsel van de grauwe betonnen vuurtoren en het leven hier in de duinen. Ze waren ook gewend aan het geluid van de wind die om hun huizen loeide, aan het zand dat bijna altijd rondstoof op de verlaten plek waar ze woonden. Naar het dorp lopen kostte een uur, en als de zandpaden modderig waren, zoals in de herfst als het veel geregend had, zelfs nog langer. Ze hadden elkaar, die vier gezinnen in de twee huisjes die elk twee gezinnen huisvestten, en verder de opzichter die met zijn vrouw in het derde huis woonde, waar ook het kantoor was voor de lichtwachters die hun brood verdienden op de vuurtoren.
Nu, in het jaar 1915, was het werk van de vuurtorenwachters belangrijker dan ooit. De buurlanden waren immers in oorlog. Smokkelen was aan de orde van de dag. Op zee was het altijd gevaarlijk, daar moesten ze ook op letten. Het stikte in de duinen bovendien van de konijnen. En wie lustte er nu niet een gratis stukje mooi vlees? Er waren zoveel arme gezinnen hier, zowel in het dorp als in de omgeving. Zelfs haar eigen vader ging bij gelegenheid op pad met Piet Strik. Zo heette die natuurlijk niet echt, maar hij ving konijnen met strikken en had net als zoveel andere mensen dus een bijnaam die aan zijn ondeugden deed denken.
Piet woonde met zijn vrouw in een armetierige hut in de duinen vlakbij de lichtopstand in de Verklikkersduinen. Het echtpaar kwam maar zelden in het dorp, zelfs niet om naar de kerk te gaan, en er waren genoeg mensen die dat heel kwalijk vonden.
‘Ik heb het koud, moe,’ huiverde Betsy. Er stond nog een ketel met een restantje koffie op het petroleumstel, maar de koffie was lauw. Ze stak de drie lonten in het petroleumstel aan en draaide het vuur wat hoger om de koffie op te warmen, wat haar een afkeurende blik van haar moeder opleverde, maar ze trok zich er niets van aan. ‘Jij ook, Annie?’ riep ze onderaan de trap naar boven, want haar zus was nog veel langer buiten geweest op deze kille avond dan zijzelf. Hoewel, die had misschien eerder iets nodig om af te koelen! Ze grinnikte bij zichzelf, maar liet dat aan niemand blijken. Annie riep iets van ‘nee, ik ga naar bed’. Betsy pakte dus twee kommen en keek vragend naar haar moeder. ‘U ook?’ wilde ze weten.
Moe zuchtte en legde de stopkous neer. Ze had een hekel aan dat eeuwige stoppen dat nooit af kwam. Reden waarom haar dochters het werk vaak moesten doen, maar geen van hen deed dat vrijwillig of uit eigen beweging. ‘Vooruit dan maar. Dan zal het wel op zijn. Ik ga zo meteen vast naar bed, al word ik altijd wakker als je vader daarna met zijn koude voeten tegen mij aan komt kruipen.’
Ze dronken nu het oorlog was alleen maar goedkope cichoreikoffie. Echte koffie was immers bijna niet meer te krijgen en dus peperduur, nu het vervoer over zee sterk was afgenomen door de oorlog.
‘Hè, lekker warm!’ verzuchtte Betsy even later met haar handen om de warme kom met koffie. ‘Ik ga zo ook naar bed.’
Het was vorige week Pasen geweest, en dan brandde de kachel niet meer. Nergens. Het was immers de gewoonte om de kachel met Pasen leeg te maken en schoon te maken en dan zette vader hem voor de hele zomer op zolder, waar hij minder in de weg stond. Er stond nu een oud melkbusje in de lege haard, met daarin wat wilgentakken met katjes die eigenlijk alweer opgeruimd hadden moeten worden. Maar moe vond het wel gezellig staan. Als je wilgentakken in een droge pot zette, bleven de katjes immers heel lang goed en liepen ze niet verder uit, wat wel gebeurde als de takken in het water werden gezet.
De vier dochters De Feiter hadden boven twee door hun vader getimmerde slaapkamertjes, met muren van eveneens op het strand gevonden wrakhout. Strandvondsten moesten weliswaar aangegeven worden, zeker als de planken langer waren dan een meter, maar dat meten gebeurde vanzelfsprekend niet erg nauwkeurig en altijd in eigen voordeel. Maar ach, dat deden de duinbewoners allemaal, en wie kwam dat nu controleren? De veldwachter vond het vast en zeker te zwaar om een uur over het zandpad te lopen om te kijken of er hier geen langere planken zaten in alles wat door de duinbewoners van gejut hout werd gebouwd. En dat was veel. Er verscheen een glimlach om Betsy’s mond. ‘Wel, dan ga ik ook maar naar boven, moe.’ Het was inmiddels negen uur geweest en ze waren net als bijna alle mensen hier in de omgeving gewoon om er bijtijds in te kruipen.
‘Ik ga ook slapen,’ liet moe weten. De dienst van vader De Feiter zou nog tot in de nacht duren. Dan werd hij afgelost. De vuurtoren mocht immers nooit onbemand zijn.
Eenmaal in bed voelde ze Annie onrustig draaien. In het donker vroeg ze op fluistertoon: ‘Wat moet je toch met Job Vlaander, als je niet met hem wilt trouwen?’
‘Luister naar me, lieve, goedige Betsy. Jij bent zachtaardiger dan ik, maar ik weet één ding zeker: Job is een heel aantrekkelijke vent en hij kan aan elke vinger een leuke meid krijgen. En dat weet hij! Maar als het op trouwen aankomt, wat heeft hij dan te bieden? Armoe, levenslange armoe! Een vervallen gedoetje dat de naam boerderij amper mag dragen, zijn moeder krijgt zijn vrouw er waarschijnlijk bij cadeau, want die kan niet aarden midden in het dorp. Niet meer dan twee koeien en een paar geiten. Een varken voor de slacht. De moestuin die je als vrouw zelf moet bewerken en waar zo dicht bij de zee nauwelijks iets groeien wil. Een vent die regelmatig ’s nachts weg is om te smokkelen of te stropen en slechts zo nu en dan werk heeft . Elke cent moeten omdraaien.’
‘Dat moeten we hier ook.’
‘Ja, dat is waar. Zonder onze moestuin hier zou het ook heel erg karig zijn en het scheelt dat we niet doorlopend in het dorp boodschappen hoeven te doen, zowel in geld alsook in tijd. Maar Betsy, ik wil geen armoe. Ik wil geen angst voor ieder kind dat er moet komen, ik wil niet wak er liggen met zorgen hoe ik het in de kleren en gevoed moet houden. Ik wil een vent die naar behoren voor mij en de eventuele kinderen kan zorgen.’
Betsy grinnikte in het donker. ‘Je hebt ze niet voor het uitkiezen, hoor.’
‘Nee, dat is waar. Maar ik weet inmiddels wel hoe ik een man tot dingen krijg… die ze uiteindelijk allemaal willen, maar hooguit niet durven. En dat gaat me helpen. Ik weet ook al wie het moet worden.’
Betsy was verbaasd over zoveel zelfvertrouwen. ‘En wie is dat dan wel?’ fluisterde ze in het donker.
‘Korstiaan van der Klooster,’ klonk het toen, en even dacht Betsy dat haar hart stilstond.
Kors? Maar dat was degene die haar eigen hart een tikje sneller deed slaan, al durfde ze dat aan niemand te vertellen en durfde ze die stille liefde zelfs nauwelijks aan zichzelf toe te geven.
Toen ze Annies regelmatige ademhaling hoorde en beseft e dat haar zus sliep, lag ze zelf nog lang in het donker naar de zoldering te staren. Kors? Niet hij!
Het rommelde in de verte. Dat hoorden ze soms als de wind uit een bepaalde richting kwam, en ze had gehoord dat het geluid van de kanonnen kwam, als ze daarginds in België weer aan het vechten waren. Dat moest wel waar zijn. Ze had in de krant gelezen dat het daar verschrikkelijk was, zo erg dat de mensen hier zich dat niet eens konden voorstellen. Betsy huiverde in de kille avondwind. Ze vond het maar een akelig geluid, het betekende immers dat mensen niet eens zo heel ver hiervandaan bezig waren om elkaar een hoop ellende te bezorgen, om dood en verderf te zaaien. Ze trok haar omslagdoek dichter om zich heen, maar ze bleef huiveren. Toch kon ze er niet toe komen om naar binnen te gaan. Ze mochten God wel dankbaar zijn dat ze hier voor de oorlog gespaard waren gebleven, zei vader vaak. Een paar maanden geleden waren ze overspoeld geweest door vluchtelingen die het afschuwelijke oorlogsgeweld en de brandende stad Antwerpen waren ontvlucht. Ook bij de vlak naast de vuurtoren gelegen pachtboerderij waren toen enkele vluchtelingen opgevangen, maar die waren toch al snel weer teruggegaan. Enkele vluchtelingen waren wel hier gebleven omdat ze hier werk hadden gevonden en omdat ze wisten thuis niets meer van waarde terug te zullen vinden. Een was zelfs met een meisje uit Burgh getrouwd en had dus al helemaal geen reden meer om nog terug te willen gaan naar zijn bezette vaderland.
Betsy haalde diep adem. De schemering was ingevallen en het regelmatige schijnen van de lichtbundel van de vuurtoren was een fijn en vertrouwd gevoel voor haar. Ze was het pleintje aan de voet van de vuurtoren af gelopen naar het punt waar de zandweg begon. Veertien jaar geleden, ze was toen nog een kind maar ze herinnerde het zich goed, was er eindelijk een echte weg aangelegd tussen Haamstede en de eenzame plek in het duingebied waar de vuurtoren stond. Die vuurtoren stond er toen al tientallen jaren en brandde al sinds het jaar 1840. Gelijk met de toren waren er voor vijf gezinnen woningen gebouwd aan de voet ervan, die om een pleintje lagen gegroepeerd. Hun eigen huis lag aan de buitenkant van dat pleintje. Dat vond ze wel prettig.
Alle huizen hier hadden een eigen grote moestuin. Die van de opzichter was het grootst, maar dat sprak vanzelf. De boer had een weiland vlak naast hun huizen waarop zijn vee graasde, en verderop in de duinen had hij op een redelijk vlak gedeelte nog een weiland waar hij zijn hooi en wintervoer vandaan kon halen. Zelf namen de bewoners aan de voet van de vuurtoren eigenlijk nooit de aangelegde zandweg, maar altijd het pad dat dwars door de duinen liep, tot langs de Zeepeduinen en van daar naar het dorp. Dat pad was korter. Niettemin was dat ongeveer een uur stevig doorlopen en de kinderen die op school zaten moesten die afstand elke dag afleggen, een uur heen en later op de dag ook weer een uur terug. Net als zij zelf en ook haar zussen dat vroeger moesten, net als alle andere kinderen hier. De vuurtorenwachters – lichtwachters werden ze officieel genoemd – hadden, op de opzichter na, allemaal kinderrijke gezinnen. Inmiddels was ook haar jongste zus Jaantje al een poos van school en hielp die als meid op de naastgelegen pachtboerderij , waar de boer en de boerin een groot en kinderrijk gezin hadden. Moe wilde dat Betsy haar leerde naaien. Maar ze had het niet naar haar zin en Jaantje was bovendien niet sterk. Het werk was te zwaar voor haar, dat wisten ze allemaal. De dochters De Feiter moesten bovendien veel in huis helpen en vooral ook in de tuin werken. Ze verbouwden hier zoveel mogelijk hun eigen groenten en fruit. De mest werd zorgvuldig verzameld, want mest was broodnodig om het zanderige duingebied nog enige vruchtbaarheid te kunnen geven.
De duinbevolking was arm. Er groeide bijna niets en voor wat er wel wilde groeien, moest hard gewerkt worden. Hoe dichter men bij het dorp kwam, hoe beter de grond werd. Daar groeiden fruitbomen met appels, peren en pruimen. Daar kweekte de vader van Kors bovendien bloembollen. Ook hadden ze daar een boomgaard, maar zelfs dan was het natuurlijk niet zoals bij de grote boeren verderop in de polder van Schouwen, waar rijke kleigrond was te vinden.
‘Wat doe je aldoor buiten?’ klonk de korzelige stem van haar moeder, en haar gedachtegang werd onderbroken. Ze had zitten denken aan Annie en Job, Annie die gezegd had achter Kors aan te willen gaan. Kors was zo’n aardige, lieve jongen en… Ze haalde diep adem. ‘Ik kom al, moe.’
Nog een blik over het duinlandschap. Het gerommel in de verte was opgehouden, maar ginds waar ze oorlog voerden was het misschien ook te donker geworden om te zien wie ze moesten raken. Ze kon alleen maar hopen dat de soldaten konden slapen, als het gevaar in de nachtelijke uren voor even voorbij leek te zijn.
Eenmaal binnen kreeg ze meteen haar breiwerk toegeschoven. De meisjes De Feiter werden geacht hun eigen zwarte kousen te breien. Moe zat te zuchten met haar handen gevouwen in haar schoot. Jaantje had hoofdpijn. Ze was nog maar een paar maanden geleden voor het eerst ongesteld geworden en ze was nu dus een vrouw in plaats van nog een kind. Maar alle vier weken werd ze geplaagd door hoofpijn en zware bloedingen. Dan kon ze niet werken en lag ze vaak in bed.
Moe zuchtte soms over de hoeveelheid maandverbanden die in de was zaten. Moe zuchtte vaak, trouwens, de laatste tijd nog meer dan vroeger. Zou ze oud worden? Vader en moe gingen immers al hard op weg naar de vijftig. Hoe vaak zag je niet dat ouder wordende mensen het zware werk bijna niet meer volhielden, terwijl ze dat wel moesten doen. Zelfs vader had het niet altijd gemakkelijk. De meeste mensen dachten dat vuurtorenwachters niet veel meer te doen hadden dan maar een beetje in het rond kijken als ze daar hoog en droog boven in die hoge toren zaten, maar dan wisten ze niet wat er allemaal bij kwam kijken om er zorg voor te dragen dat schepen op zee veilig konden passeren.
Ze pakte de breinaalden op. Ze had een hekel aan kousen breien, maar het moest. Ze haakte liever, vooral fijne priegelwerkjes, maar moe had geen behoeft e aan sierkleedjes, aan mooie kastrandjes of gehaakte stroken aan de kussens van het beddengoed en de lakens. Moe hield van praktisch en van zo min mogelijk werk.
‘Waar is Annie?’ vroeg ze al breiende langs haar neus weg.
Vader liet de krant zakken. De opzichter, de deftigste van de mannen die hier werkten en die ook altijd als enige hier een mooie witte boord droeg, kreeg zo nu en dan een krant. Die werd daarna, als hij hem zelf uit had, aan iedereen doorgegeven die daar belangstelling voor had. Vader en zij spelden die dan ook altijd tot de laatste letter. Moe keek alleen naar de advertenties, en Annie vond de krant alleen nuttig als die aan reepjes geknipt op de plee belandde. Als er geen krant was, moesten ze het doen met graspolletjes, die ze daartoe in elkaar draaiden. Eén keer in de week, als de kruidenier met paard-en-wagen over de zandweg naar de vuurtoren reed om boodschappen te brengen bij de gezinnen die de duinen bevolkten, bracht hij ook voor de opzichter de laatste kranten mee. Als er verder bijzonder nieuws was, alsmede de laatste dorpsroddels, hoorden ze dat meestal van hem. Hij bracht ook de post mee, als die er was. Veel post kregen ze niet hier in het duingebied, en als er iets dringends was kwam er altijd wel iemand te paard om dat te melden.
Bovendien had de opzichter in zijn kantoortje een telegraaf die rechtstreeks verbonden was met het gemeentehuis, waarmee noodgevallen, zinkende schepen of beginnende duinbranden konden worden gemeld zodat er actie kon worden ondernomen. De reddingsboot lag in de haven van Burghsluis en werd gewaarschuwd als de vuurtorenwachter iets zag wat hij niet vertrouwde. Een schip in nood voor de kust stak een rode vuurpijl af, en als een lichtwachter die zag antwoordde hij met het afsteken van een witte vuurpijl, zodat ze op het schip wisten dat de boodschap was gezien en begrepen, en dat er redding kwam.
Nu keek vader Betsy aan. Die haalde met een plots opkomende kleur de schouders op. ‘Nog even buiten, denk ik,’ hakkelde ze, want ze had Job Vlaander door de moestuin van de opzichter zien sluipen vlak voor ze naar binnen was gegaan en ze hoopte maar dat die niet in de verleiding zou komen om een van de kippen te vangen die de opzichter daar hield en waarvan hij de eieren voor twee cent per stuk graag verkocht aan de kruidenier, als die met de wekelijkse boodschappen kwam. Maar liegen kon ze zo slecht. Gelukkig was moe net even naar buiten gegaan om naar de plee te gaan en merkte vader die verdachte kleur niet op.
Annie liep gevaar, dat wist ze maar al te goed. Vandaag zou ze misschien nog wel giechelen als die kerel met zijn handen onder haar rokken zat, maar de kans was levensgroot dat dit op een dag tot bittere tranen van spijt zou leiden.
Misschien maar goed ook, schoot het toen door haar hoofd. In dat geval wilde Kors niets meer van haar zus weten.
Ze schrok van haar eigen gedachten. En ze lag er toen weer wakker van doordat ze zich afvroeg of ze moe moest vertellen wat er gaande was, of dat ze juist niet moest klikken.
Ze kwam er niet uit.


>