Preview: ‘Sterrenkind’

Sterrenkind

Het jonge meisje Dieuwertje wordt in het hele dorp gezien als abnormaal. Ze trekt zich hier niets van aan, maar haar ouders hebben hier wel moeite mee. Ook op school is Dieuwertje een buitenbeetje. De enige die haar wel begrijpt is Simon, een oude waddenvisser. Hij noemt Dieuwertje zijn Sterrenkind. Onverwachts krijgt Dieuwertje hevige hoofdpijnaanvallen, maar de dokters vinden niets tijdens hun onderzoeken. Wat is er toch met dit bijzondere meisje aan de hand? Catalijn Claes beschrijft het prachtig en invoelend in haar roman Sterrenkind.

Sterrenkind is een aangrijpende en realistische roman.


Hoofdstuk 1

Diep staat een onpeilbare blauwe hemel boven het boerendorp met zijn kleine boerenwoningen met daken van geglazuurde dakpannen die glinsterend oplichten in het zonlicht. Het dorp met zijn bomen op het kerkplein, en het protestantse kerkje met op de torenspits het koperen haantje. Het kerkje dat op zondag druk wordt bezocht door de diepgelovige dorpers, onder wie, Dieuwertje Bronsema en haar ouders. Dieuwertje. met haar onverwoestbare wil tot leven om alles te onderzoeken wat op haar weg komt, en dat is heel wat. Slakken, mieren, torren, pissebedden, en van die gekleurde langharige rupsen, waarvan oom Simon zegt: ‘Blijf d’r met je handen af, meissie, hoe mooier hoe gif tiger, daarom vreten de vogels ze niet.’
Zij aarzelt, want zo praat oom Simon nooit als ze wat laat zien. ‘En die zeemuis die ik van je heb gekregen?’
Jawel, een echte zeemuis, met gekleurd haar op zijn rug, net als de kleuren van de regenboog als die aan de hemel staat, en waarover buurman Heesters zegt: ‘Aan het eind van de boog staat een pot met gouwe munten.’
Maar daar trapt ze niet in, want buurman heeft weleens meer van die rare praatjes zoals: ‘Als in maart de maan vol aan de hemel staat, zingen de katers hun hoogste lied.’ Maar buurvrouw zegt heel wat anders: ‘Castreren dat loeder, zijn we van dat gekrol af.’ En hup, daar vliegt d’r pantoffel door de lucht, en treft de kat precies op zijn rug, waarop die blazend onder de heg schiet.
En oom Simon met zijn zware stem bromt goedig: ‘Een zeemuis of een rups, da’s nogal een verschil. En zoek jij eens naar een grotere pot want in dat potje waar-ie nu in zit, is-ie morgen morsdood.’
Jawel, dat is makkelijker gezegd dan gedaan, moeder had toch al zo de pee in toen ze om dat lege jampotje vroeg. Moeder, bezig met worteltjes schrapen: ‘Dat lege jampotje, voor wat?’
Zij licht aarzelend, want ze kent moeder beter dan wie ook: ‘Voor m’n zeemuis.’
Moeder, een moment perplex: ‘Een zeemuis? Wat is dat? En van wie?’
Zij, plots een en al enthousiasme: ‘Van oom Simon gekregen. Het is net een grote dikke slak met gekleurd spikkeltjeshaar. Oom Simon vond hem in een palingfuik, en heeft hem voor me meegenomen.’
Moeder schudt haar hoofd. ‘Het zal Simon weer niet wezen.’ En rommelend in de keukenkast: ‘Nou vooruit, neem dat lege potje maar en verder geen gezeur.’
En om nu om een grotere pot te vragen, dat ziet ze niet zitten. Maar de redding kwam uit een heel andere hoek in de persoon van buurman Heesters, die had het verhaal van oom Simon gehoord, en kwam nog dezelfde avond met een leeg conservenblik aansjouwen en zei op haar verbaasd kijken: ‘Groot genoeg voor je zeemuis, Dieuwertje.’ En met een glimlach naar moeder: ‘Laat toch gaan, als ze d’r lol in heeft.’
Moeder reageerde een tikkeltje geërgerd: ‘Makkelijk praten, buur, maar vorige week, wat denk je, naaktslakken in d’r schortzak, alles snot en kwijl. Mooi dat ik m’n sopwater kon weggooien. En daar sta ik niet bij te juichen, en nu weer een zeemuis, Simon moet wijzer zijn.’
Buurman toonde een flauwe glimlach. ‘Ach buur, als het niet erger is.’
‘Als je zelf kinderen had, piepte je wel anders.’
Buurman kreeg plots iets verdrietigs in zijn stem: ‘Het is maar hoe je het bekijkt.’ En met een aai over haar bol zei hij: ‘Nou, meissie, succes met je zeemuis,’ en hij liep met gebogen schouders het erf af. En moeder, die hem nakeek, mompelde: ‘Zo’n man toch, of kinderen alles is.’
Maar vaag roerde in haar – Dieuwertje – verdriet om buurman, in een vreemd gevoel dat ze niet thuis kan brengen, maar dat er altijd is als een mens of dier pijn lijdt. En soms als ze op het achterstraatje op een stoof zit te luisteren naar het getierelier van de kanaries in buurman Heesters volière, is het of ze daar tussendoor een onbekende stem hoort, die zachtjes tegen haar praat. Maar wat-ie nu precies zegt, dat weet ze niet. En vorige week was ze, doorstraald van een vreemd gevoel, die stem achternagegaan, door het poortje en de steeg door, de straat over, het pleintje langs het protestantse kerkje met het draaiend haantje op de torenspit en maar lopen en maar lopen, en boven haar hoofd dreven witte, pluizige wolken in een blauwe hemel vol geheimen. En opeens stond ze op het landweggetje achter het koolzaadveld van boer Harms met in haar een stil hunkerend verlangen naar die stem die ze was gevolgd. Waarom was ze hier, wat deed ze hier? Stilte rondom, alleen wat snaterende eenden die heen en weer in de sloot zwommen en het intense gezoem van bijen die op het koolzaak vlogen, en weer vroeg ze zich verwonderd af: wat zoek ik hier, waarom sta ik hier? En toch, toch… bleef ze luisteren, en opeens klonk een angstig gepiep vanuit de sloot en ze liep erop af, het kwam ergens uit het riet vandaan, dat op lange stengels met smalle, groen gespitste bladeren zachtjes wiegend in het zomerwindje zijn eigen liedje zong, en daar zag ze het: een jong eendenkuiken heftig fladderend, met zijn beide pootjes verward in een pol waaigras. Vlug gleed ze langs de wal neer, maar of het zo moest zijn, scheurde ze haar rok aan een tak, die ze door het hoge gras niet zag liggen, en toen ze het wel zag was het te laat. Krak, zei de rok en een scheur van boven naar beneden, en toen ze met angstig koppend hart – want o, o, d’r zou wat zwaaien – schoorvoetend thuis kwam, kreeg ze prompt de wind van voren: ‘Over vieren nota benen, waar hing je uit? En kijk-es hoe je d’r uitziet, Pietje Smeerpoets is d’r niks bij.’
Zij weerde zich: ‘Moeder, dat eendje…’
‘Wat eendje?’
Moeder schoot spinnijdig uit haar slof: ‘Jij, jij… met die malloterij van al die dieren. Dan dit, dan dat. Wat wil je zeggen? Dat het niet zo is? En je rok ook nog kapot, alsof het geld me op de rug groeit.’
Ondanks haar angstig kloppend hart schoot ze in de verdediging: ‘Kan ik het helpen van die rok? Ik deed het niet met opzet.’
Moeder werd obstinaat: ‘Welja, nog een grote mond toe. Wat ben jij d’r voor een, dat doet maar waar de juffrouw zin in heeft, maar van nu af aan is het afgelopen, gaan we je op een kort bit rijden. Heb je me verstaan?’
Of ze het verstond. Maar hoe moest ze het aan moeder uitleggen van die zacht fluisterende stem, waardoor een intens verlangen zachtjes aan haar hart klopt naar wat haar blij en droevig tegelijk maakt. De stem die zijn liedje ritselt in de boombladeren, de leeuwerik hoog in de lucht, de merel op de dakgoot, en de kanaries in de volière van buurman Heesters doet zingen. Overal die zoet fluisterende stem waar ze ook een beetje bang voor is en tegelijk naar verlangt. En voor ze het besefte viel van haar lippen: ‘Het komt door die stem.’
Moeder keek stomverbaasd. ‘Waar heb je het over? Wat voor stem?’
Ja, hoe moet je dat nu uitleggen als moeder je op voorhand al niet gelooft? Ze zei zo zachtjes dat moeder zich naar haar toe boog: ‘Misschien uit de hemel.’
Pats! Een draai om haar oren. ‘Daar! Ik zal je leren, ik vraag niet naar leugens.’
Ze deinsde achteruit, greep in een reflex naar haar wang en zei verschrikt: ‘Waarom sla je me?’
‘Dat gelieg van jou elke dag weer, en dat loopt nog wel op catechisatie,’ en plots heel timide: ‘Kind, kind, als dominee dat hoort. Wat zal-ie niet van je denken.’
Plots kwam zo dominee Febus op haar netvlies. Lang, broodmager en een moedervlek in zijn nek, maar vertellen dat-ie kan, zo mooi over Maria en Jezus die werd geboren in een stal, dan is het over heel de wereld Kerstmis en branden overal kaarsen, en als ze haar ogen stijf dichtknijpt, ziet ze de engeltjes zweven boven de kerstboom en zegt dominee Febus met een aai over haar hoofd: ‘Zo krullenbol, zit je weer te dromen?’
Met dat beeld in haar achterhoofd zei ze: ‘Helegaar niks.’
Moeder zuchtte diep. ‘Het is te wensen, want wat ik over jou van de buren moet horen en slikken…’
Hè ja, de buren. Daar loopt moeder dag in, dag uit mee op haar ziel. Nou, zij lekker niet, wat kunnen haar de buren schelen? Ze hebben altijd wat over haar te zeggen. Van Dieuwertje doet dit en Dieuwertje doet dat, en dat gesleep met al dat ongedierte, en tegen moeder: ‘Mens, mens, dat je dat pikt van zo’n snotneus.’ Nou, ze kunnen van haar allegaar stikken, met vrouw Bosters voorop, die steekt overal d’r neus in.
Lekker zit ze zo met haar rug tegen het muurtje, en in de keuken zit moeder achter de naaimachine en verstelt Dieuwertjes rok, met de dreiging, als het weer gebeurt, dat ze voor straf een week lang zo van school thuis en hup naar bed moet. Het bed, het oord van verbanning. Het bed waar ze elke afstraffing – en dat gebeurde vorige week nog – ligt te grienen, omdat tegen al het verwijt dat moeder in haar zegt, niks valt tegenin te brengen. Want je vader en moeder zijn altijd de baas, en daar heb je als kind niks tegenin te brengen. Maar vader is liever voor haar dan moeder. Hangend over de rand van het bed luistert ze naar de murmelende stemmen die van beneden tot boven doordringen.
Moeder tegen vader: ‘Altijd die insecten meer naar huis, je vraagt je af, van wie heeft ze dat toch?’
Vader maakt een brommend geluid. ‘Laat haar. Als ze d’r plezier in heeft.’
‘Ja, ja, bij jou kan ze geen kwaad doen.’
‘Je bent een best wijf, Anna, en zou nog een betere moeder zijn als je tegenover Dieuwertje eens onthoudt dat de koe zelf kalf is geweest.’
Moeder, met een stem als een glasscherf: ‘Ja, ja, ik zal wel moeten, want jij laat over je heenlopen.’
‘Omdat jij de leidsels soms te strak aanhaalt, dan gaat het paardje steigeren, en dat vergeet je weleens.’
Moeder klinkt opeens gehaast. ‘Ik ga een bakkie zetten, anders draait het tussen ons nog op ruzie uit.’
Vader sust: ‘Dat zal zo’n vaart niet lopen. En wat ons Dieuwertje betreft, ik moet zeggen: al is ze in haar doen en laten anders dan d’r vriendinnetjes, we zijn toch rijk met haar.’
Moeder plots met een rare dikke stem: ‘Daaraan hoef je me niet te herinneren.’
‘Kijk, dat bedoel ik nou.’
Lekker zit ze zo in het zonnetje dat door het slaapkamerraam binnenvalt, en strijkt een paar maal over haar
ontvelde knie, opgelopen na een hevige ruzie met Pietje van Hert, dat akelige jong met zijn puistengezicht, tot twee keer toe gapte hij een stuiterbal van haar, maar de laatste keer dat hij het weer probeerde, zag ze het nog net, en gaf hem in een reflex een draai om zijn kop dat-ie suizenbolde, maar toen ze hard weg wilde lopen, stak-ie vlug zijn been uit en liet haar struikelen en holde hard weg.
Maar ze krijgt hem nog wel, die stiekemerd, en altijd dieren pesten, met een katapult op duiven schieten, en het smoushondje van buurvrouw Kalis een leeg blikje aan zijn staart binden, en naar de kat van de buren gooit-ie met stenen.
Hé, kijk nou eens wat een vliegen op de schutting – de schutting die de afscheiding is tussen hun huis en dat van de buren – een, twee, drie… wel een stuk of vijftien. Zwart, blauwachtige vliegen die met hun kriebelpootjes kringetjes draaien op de groen geschilderde planken, en aan de overkant op de rand van de dakgoot zingt een merel zijn trillende liedje, en wedijvert in zang met de kanaries in
buurman Heesters volière. Buurman kweekt kanaries in de kleuren geel en groenagaat, echte waterslagers, en zingen dat ze doen, volgens buurman gelijk ‘ouwe’ Leeflang, die zingt op zondag de stenen uit de kerk, waarop buurvrouw reageert: ‘Zo is het maar net, dat zie ik jouw kanaries nog niet doen.’
Buurman, danig op zijn teentjes getrapt: ‘Mens, wat heb jij nou verstand van kanaries?’
Buurvrouw: ‘Net zoveel als jij van Leeflang.’ En hoofdschuddend: ‘De stakker!’
Kijk, kijk, een knaap van een spin schiet onder een plank vandaan. Het is een kruisspin met een dik behaard achterlijf waarop een witgelig kruis, en buurman zei laatst tegen haar: ‘Da’s zijn levensteken, dat Onze-Lieve-Heer hem heeft gegeven, en wij slepen het achter ons aan.’ Maar
buurvrouw zegt heel wat anders: ‘Van buiten naar binnen, dood met dat kreng.’ En jengs, een klap met de mattenklopper.
Buurman schudt zijn hoofd en zegt: ‘Moet dat nu zo, zo’n beest heeft ook zijn nut!’
Buurvrouw met minachtend gesnuif: ‘Het is maar hoe je het bekijkt, maar liever dood dan levend.’
Dood… Het woord blijft hangen, en de herinnering glijdt door haar heen. Meester Jansen, die met een grijns op zijn snuit al haar spinnen doodtrapt en haar rupsen wegspoelt door het fonteintje en haar voor straf op de achterste bank zet, en zegt dat ze er beter aan doet dat ze beter oplet als hij rekenles geeft in plaats van insecten mee naar school te nemen. En na schooltijd Guus Verweij die haar schimpend naschreeuwt: ‘Grote stommerd! Je kan niet rekenen!’
En als hij de kans krijgt haar hard aan haar haren trekt. En vorige week deed het schelden haar zo’n pijn dat het leek alsof ze in een draaikolk rond tolde en wel zo erg dat ze zich aan het tuinhekje van buurman Heesters moest vastgrijpen. En maar joelen en maar schelden en Janus Zoons, die lange slungel uit het ijscowinkeltje, die haar een por tegen haar schouder gaf, ze is hem aangevlogen en heeft met een steen op zijn vierkante kop geslagen. En bloeden, bloeden… dat de verpleegkundige van de Spoedeisende Hulp, slierten haar moest wegknippen voor hij een pleisterverband kon opleggen. En dat gaf me een consternatie in de buurt! De een zei dit, de ander dat, en vrouw Bontes met haar kijfstem had het hoogste woord, dat ze een duivelin is waar niks van terechtkomt. En dat je als ouders met zo’n meid zit aangepoft, want je doet toch alles om je naam fatsoenlijk te houden, en als het haar dochter was… Toen schoot vader – die er als een dooie diender had bijgestaan – opeens uit zijn slof, en zei: ‘Genoeg, vrouw Bontes! Als we je raad nodig hebben, zullen we je d’r naar vragen.’
‘Poeh,’ reageerde vrouw Bontes, ‘moet je horen wie dat zegt.’ En ze stiefelde met een rooie kop van kwaadheid naar huis, en gaf zo’n harde klap met het tuinhekje dat alle mussen uit de goudenregen kwetterend opvlogen.
Ze haalt een paar maal diep adem, kijkt omhoog naar de wolken die als grote plukken watten overdrijven, knippert een paar maal tegen het licht, en opeens zomaar glijden tranen langs haar wangen en in haar ontstaan een gevoel van een wanhoop, want hoe ze haar best ook doet, ze begrijpt die akelige breuken niet. Wat ze wel begrijpt en hoort, zijn de vogels die hoog in de lucht hun trillend liedje zingen, zuivere hoge klanken die natrillen in haar hart en doen luisteren naar de wind die de bladeren in de bomen doet ritselen, en daar tussendoor hoort ze het luide gesnater van de eenden in het slootje van boer Harms.
Vorige week mocht ze met hem mee naar de wei om de schapen en lammetjes bij te voeren, en langs de slootkant tientallen blauwe distelvlindertjes, die fladderen boven de paarsblauwe distelbloem, en Harms zei: ‘Het spul groeit boven alles uit, ik moet er nodig met de vlegel door.’ Ze schrok toen Harms dat zei, en zei verschrikt: ‘Al die bloemen weg, dan hebben de vlinders geen eten.’
Harms met een brede armzwaai: ‘Me dunkt, twee bunder koolzaad; eten genoeg.’
Zij een moment perplex: ‘Eten genoeg? Hoe dan?’
Harms: ‘Koolzaad, het is alles stuifmeel en honing, heus meissie, die vlinders komen niks tekort.’
De dag daarna zag ze hem met de vlegel het land in gaan. Gemeen hoor, van Harms, om die mooie distelbloemen weg te maaien, maar nog gemener is meester Jansen met zijn prikogen, waarmee hij dwars door je heen kijkt, en zij krijgt altijd de eerste beurt met rekenen over sommen waar ze niks van begrijpt, en staat hij zo gemeen te grijnzen naar haar, gelijk een kwaaie aap die ze zijn banaan hebben afgenomen en neemt hij zijn ‘gouwe’ bril van zijn neus, poetst met z’n zakdoek de glazen schoon, zet hem weer op zin neus, kijkt haar spottend aan en zegt: ‘Nou, hoor ik nog wat, of ben je je tong verloren?’ Maar ze zegt lekker niks, laat die vent maar verhippen. Dan, alsof ze niet meer bestaat, richt hij zich tot Guus Verwey, da’s een kei in rekenen, haalt altijd een tien. Maar zij… En tante Baaf, waar zij – Dieuwertje – altijd de boodschappen voor doet, zegt: ‘Vraag jij Onze-Lieve-Heer maar of hij je helpt met rekenen. Heus, Hij laat je niet in de steek.’ En dat doet ze dan ook ’s avonds op haar knieën voor het slapengaan, en zo zachtjes dat alleen Hij het hoort. Maar het helpt niks, ze kan nog steeds niet rekenen.
En gisteren zei Guus Verwey: ‘Huh-huh, grote stommerd! Je leert het nooit.’ En lichtte haar onverwacht beentje waardoor ze languit op straat viel, nog wel met haar nieuwe rok in een modderplas. En thuisgekomen, wat dacht je: meteen voor straf naar bed. Huilend vouwde ze haar handen, klopte voor de zoveelste keer bij Onze-Lieve-Heer aan, maar die gaf niet thuis. En de volgende dag, alsof het zo moest wezen, lag ze weer met meester Jansen overhoop, al drie keer had hij haar de sommen uitgelegd, maar ze snapte er nog steeds niks van. En opeens zei hij: ‘Aan jou verspil ik geen energie meer, ga maar op de achterste bank zitten.’
Hé kijk, een merel! Met zijn gele snaveltje gooit hij driftigde afgevallen bladeren van links naar rechts, zeker op zoek naar een worm. Nu staat hij stil, roerloos als een beeldje, pikt weer in de bladeren, staat stil, kijk haar met zijn kraalogen aan, en tante Baaf zegt tegen haar: ‘Luister Dieuwertje, vogels zijn de koorknapen van Onze-Lieve-Heer, zal je dat goed onthouden?’ Ja, vertel haar maar niks, dat eet ze allang: de liefde geeft leven, zegen en hoop.
Dieuwertje gaat ’s zondags ook met vader en moeder naar de kerk, waar dominee Febus vanaf de kansel een donderpreek houdt, dat vandaag de dag het moraal onderling bitter wat te wensen overlaat. Ja, zo praat dominee Febus, maar over dieren zegt hij niks en al helemaal niet over vogels. Hoe kan zo’n wijze man zo dom zijn?
Vogels fluiten en zingen vol eerbied over Gods schepping en Zijn wonderen die Hij verrichtte. Hij liep alsof het niks was met windkracht tien heel rustig over de golven, maakte van water wijn, de doden weer levend, liet een blinde weer zien en een lamme weer lopen. Maar in een verbijsterende nuchterheid verbaast ze zich er niet over, weet ze dit alles al. En kent ook al die liedjes van de vogels, en het liedje van de wind, die haar alles vertelt in het ritselen van de bladeren, over de Turkse tortels, die hun nest drie takken hoger hebben gebouwd pal onder de bladerenkroon. En dat die rode kat van Mie Testers met zijn vlijmscherpe nagels weer een mussennest leeg heeft geschraapt. Snik- kend en totaal over haar toeren was ze bij Mie Testers naar binnen gerend en had ze geschreeuwd dat haar kat een vuile hufter was die jonge mussen uit het nest gapte, en dat ze dat mormel moest opsluiten. Maar Mie Testers reageerde onverschillig: ‘Mijn hemel, als dat alles is, d’r benne ergere dingen, m’n kind, de wereld bestaat niet uit duizelende heerlijkheid.’ En plots onthutst: ‘Hoe weet je dat? Je zat op school toen het gebeurde.’
Ja, hoe weet ze dat? Zoals ze alles op voorhand weet wat er staat te gebeuren. En de verbijstering op Mie’s gelaat ziend, zei ze triomfantelijk: ‘Ik weet vooruit alles, ook over mieren, slakken, torren en over vogels, en dat de engelen zingend door de lucht zweven, en de mensen met hun verlangens Onze-Lieve-Heer de oren van Zijn hoofd vragen, waardoor Hij ook weleens wat vergeet’.
Mie Testers keek haar verbluft aan, tikte tegen haar voorhoofd en zei: ‘Ik geloof dat je ze ziet vliegen. Enfin, naar wat ik weet praat je wel meer van die onzin. En laatst met die vieze slakken in je schortzak… Kind, kind, je moeder krijgt grijze haren van je, en als je mijn dochter was…’
De minachting sneed door haar ziel. Dieuwertje stak haar tong uit en zei: ‘Huh-huh, je bent mijn moeder niet,’ en holde het huis uit, met diep in haar de angst voor het oordeel van de buren die haar net als Mie Testers een vreemd en onbegrijpelijk kind vinden. Maar hoe moet ze het aan anderen uitleggen, van dat ze alles op voorhand voorvoelt met een verbijsterende nuchterheid, wat ze zelf ook niet kan verklaren? En al die visioenen die zich in haar geest afspelen als een nevelig gebeuren, zo erg zelfs dat ze er een kloppende hoofdpijn aan overhoudt, en als ze een enkele keertje er wat van tegen moeder zegt, is het prompt van: ‘Jij met je fantasie, en loop me niet voor m’n voeten. Hier, een appel, en ga buiten spelen.’ Met een triest en leeg gevoel loopt ze dan het huis uit om al dat wonderbaarlijke dat zich in haar geest afspeelt en dat zij ook niet snapt, en als ze er nog eens een enkel keertje over begint dan lachen ze haar uit en zeggen: ‘Je ziet ze vliegen.’
Maar oom Simon snapt haar wel, hij roefelt met zijn hand door haar krullen en zegt: ‘Je bent een sterrenkind, en die kom je vandaag de dag niet veel meer tegen.’ Maar moeder gaat ertegenin, schudt haar hoofd en zegt: ‘Doe me een lol, Simon, sterk haar niet in die onzin, praat het liever uit haar hoofd.’
Plots voelt ze wrok tegen het onbekende, dat verdriet en
teleurstelling in haar los maakt, en ze met wraakzucht de bloeiende tulpen in de tuin vernielt, de kat aan zijn staart trekt, een knoop van haar jurk rukt en het onbekende tart met: ‘Doe me dan wat, als je durft.’
Maar de straf komt van alledaagse zijde: een draai om haar oren van moeder, of een gepeperd standje van vader, wat ze er voor lol aan vindt de tulpen van de stelen af te
rukken, en als ze dat nog eens in haar dolle kop haalt, geen snoepcenten meer. Is het uit. Basta. En moeder vult aan: ‘Hoor je wat je vader zegt?’
Of ze het heeft gehoord, maar ze doet net of het haar geen snars interesseert, en staat met nors gesloten gezicht bij.
Een heftig tikken tegen het raam en moeders stem: ‘Dieuwertje! Binnenkomen! Subiet!’
O… ze weet het al: tijd voor haar beker melk met een geklutst eitje erdoor, dacht dat moeder het vergeten was, mooi niet dus. Ze rilt, ze lust geen melk, melk stinkt naar koeien, en in een ei zit zo’n vies glibberdingetje, dat moeder er altijd met een vork uithaalt. Een heftig tikken tegen het raam: ‘Komt er nog wat van?’
Als moeder zo praat, is er geen ontkomen aan. Ze staat op, slentert naar de deur, moeder staat al op de drempel.
‘Toe, toe, een beetje vlugger. Altijd haantje de voorste, maar met een beker melk… Hier, pak aan, en opdrinken.’
Daar staat ze dan, met een beker melk in haar handen, melk waarin een geklutst eitje. Er is niet erger, ze lust het niet, gruwt ervan, krijgt het niet door haar keel.
‘Komt er nog wat van?’ Moeder die aandringt. ‘Elke dag datzelfde gemier met jou.’
Ze haalt een paar maal diep adem, neemt een slok, als die viezigheid maar niet meteen in haar maag gelost hoeft te worden, zou het misschien nog wel gaan.
‘Slik door.’ Moeder die aan haar arm rukt. ‘Genoeg stakkers op de wereld die blij zouden zijn met een beker melk.’
Ze slikt, kokhalst, spuwt de melk uit, op het net schoongeboende straatje.
‘Doerak van een meid!’ Moeder rukt de beker uit haar handen, alle dagen weer hetzelfde liedje, een weekje op water en brood, dan piepte ze wel anders.
Ze komt in verzet: ‘Waarom mopper je op me, je weet best dat ik het niet lust.’
‘Waarom ik mopper?’ zegt moeder opeens met een rare, volle stem. ‘Dat zal je later begrijpen: omdat ik doe wat goed voor je is. En je gaat er niet dood aan.’
Plots in een opwelling van opstandigheid valt ze uit: ‘Ik lust het niet, ik lust die rommel niet, en dat weet je best.’
Moeder, in uiterlijke ommezwaai weer de sterkste van hun tweeën: ‘Vooruit, naar binnen, uitkleden en naar bed.’
Naar bed, op klaarlichte dag. Als de hemel strakblauw ziet, de zon als een brandende lampion hoog aan de hemel staat, en alles beneden op aard, de daken en de schoorstenen van de huizen doet trillen in het zonlicht, dan moet zij voor straf naar bed. Het bed, de schandpaal voor haar daden. En dat is gemeen, in- en ingemeen. Ze lust geen melk, dat weet moeder best, en toch moet ze het opdrinken.
‘Komt er nog wat van? Ik heb niet heel de dag de tijd.’
Moeder die aandringt, haar naar zich toe trekt en met wild plukkende vinger op voorhand de knopen van Dieuwertjes vest losmaakt en snauwt: ‘En je blijft in bed totdat ik je roep, begrepen?’
O, ze begrijpt het maar al te goed, en altijd op woensdagmiddag, als ze vrij van school is. In dat is moeder net zo gemeen als meester Jansen, allebei hebben ze de pik op haar. De een omdat ze, al doet ze nog zo goed haar best, die vreselijke sommen niet begrijpt, en de ander omdat ze die vieze melk niet lust, en toch tegen heug en meug moet opdrinken. Grote mensen, ze zijn gemener dan gemeen.
Plots in een vlaag van felle opstandigheid schreeuwt ze: ‘Eerst moet ik die rommel opdrinken waar ik kotsmisselijk van word, en nu voor straf naar bed. Maar ik doe het niet! Ik doe het niet!’
‘Je zal, en uit dat vest.’ Moeder staat weer te plukken aan haar kleren. ‘En je komt pas naar beneden als ik je roep. Verstaan?’
Ze kat: ‘Ik versta je best, ik ben niet doof.’
Moeder: ‘Dat valt me mee. Zoals jij de leste tijd je moeder soms als een stukkie vullis behandelt…’
De klink van de buitendeur. Goddank, daar is vader. Vader, de rust zelve, en die altijd zijn hand boven haar hoofd houdt. In een oogopslag overziet hij de situatie. Het opstandige kind en de moeder die daartegen optreedt, wat altijd weer harrewarren geeft tussen die twee, en om tijd te rekken vraagt hij op een onnozel toontje: ‘Wat is hier loos?’ Maar in feite weet hij het al, en met een blik van de moeder naar het kind gromt hij ingehouden woedend: ‘Verdorie Anna, moet het zo? Ik weet: ons bloedje is lang geen makkelijk kind, maar zo maak je het nog erger.’
Prompt stuift ze op. ‘Wat weet jij d’r van? Pijpies lurken en met de buren kletsen. Maar ik zit ermee, de laatste tijd
is er geen land met d’r te bezeilen, heeft ze d’r mond vol over een fluisterende stem, die zij alleen hoort, en over pratende dieren. Als een ander d’r zo hoort praten, zegen ze: die meid is “lijp”.’
Vader weert: ‘En wat dan nog? Zolang ze niet van ons eten.’ En met een blik op zijn dochtertje met dat inwitte gezichtje, en die vroegwijze blik in die wijdopen ogen, dat je d’r soms bang van wordt: ‘Ga nog maar even buiten spelen, maar voortaan doen wat moeder tegen je zegt, je beker melk leegdrinken. Verstaan, meissie? Wat? Tranen?’
Zijn hand roefelt door haar haren. ‘Malle meid dat je bent, da’s toch nergens voor nodig?’
Maar haar armen zijn al om zijn hals, en haar gezicht nat van tranen drukt tegen zijn wang, en een fluisterend stemmetje in zijn oor: ‘Je bent lief, papa, heel lief, net als die stem die van heel ver zachtjes in mijn oor fluistert, net als ik nu bij jou doe.’
‘Ja, ja, het is goed. Ik weet het van die lieve stem.
Moeder heeft het me verteld. En ga eens op je eigen benen staan.’
In hem een gevoel van verwarring, zowel Anna als hij weet niet wat ze de laatste tijd van Dieuwertje moeten denken. Dieuwertje, die in eigen onschuld weg kan dromen die je de haren ten berge doet rijzen, want wat moet je denken van al die verhalen over Turkse tortels die tegen haar zeggen dat ze noodgedwongen twee takken hoger moeten nestelen vanwege die rode kat van Mie Testers, die voor geen cent te vertrouwen is, en als-ie de kans krijgt de jongen uit het nest steelt. Als Dieuwertje zo praat, kijken hij en Anna elkaar verbijsterd aan, weten ze niet wat ze de laatste tijd van Dieuwertje moeten denken, en vragen zich af: is Dieuwertje zo onschuldig of wil ze op die manier hun aandacht trekken? En misschien dat hij daarom de afkeer in Anna’s hart begrijpt. Hun eigen kind door vreemde fantasie gedreven, een fantasie die niet nader is te verklaren. Een kinderhand die zijn gezicht naar zich toetrekt, een paar diepblauwe ogen waar hij in wegzweeft. ‘Papa.’
‘Ja, Dieuwertje?’
‘Ik hou van jou en mama. En houden jullie ook van mij?’ Zachte kinderlippen tegen zijn wang.
‘Ja, Dieuwertje.’
‘Zijn jullie dan nooit meer kwaad op me?’ Het klinkt smekend en hulpbehoevend tegelijk. Dieuwertje, al is het eigen bloed, is een onbegrijpelijk kind. Maar alle kinderen doen hun ouders toch weleens verdriet aan, daar is niks aan te doen. Zo is het leven.
Hij duwt haar in de richting van de deur. ‘Genoeg gepraat, ga nog even buiten spelen.’
Zij, geheel bedaard, buiten zittend op de stoep, denkt over alles nog eens na. Hoe moet ze die stem die haar roept aan haar ouders uitleggen? Dat kan ze niet, die maakt een gevoel in haar wakker van goedheid en verlangen. Ver langen, ja, dàt vooral. Maar verlangen naar wat en wie, dat weet ze niet, en ze komt het misschien nooit aan de weet. Maar dat die stem er is, en haar roept, weet ze heel zeker, en dat maakt haar op dit moment heel gelukkig.


>