Preview: Vrijgevochten

Vrijgevochten

Femke Roobols historische roman ‘Vrijgevochten’ speelt zich af in Leiden in 1783. Cornelia en Severijn zijn al jaren vrienden. Severijns vader vindt de vriendschap ongepast, onder andere door de standsverschillen, en stuurt zijn zoon naar Engeland in een poging het paar uit elkaar te houden. Als Severijn eenmaal terugkomt, is er veel veranderd. Cornelia heeft interesse opgevat voor politiek en sluit zich aan bij de patriotten. Hun eens zo hechte band is onherkenbaar veranderd en dat zit Severijn dwars. Hij wil geen kant kiezen, maar hij wil ook Cornelia niet verliezen.

‘Vrijgevochten’ is het eerste deel in Femke Roobols indrukwekkende historische serie De kleine revolutie. Eerder verschenen van haar ‘De laatste winter’, ‘Tulpenliefde’ en ‘De erfenis van Mozart’.


Proloog

Leiden, 1773

Niemand sprak over de pokken voordat de bultjes op het lichaam van Severijns moeder veranderden in blaasjes. Dokter Verhey had gesproken over een griep en op sussende toon gezegd dat de rode vlekken in haar gezicht en hals door de koorts waren ontstaan. Toen de bultjes zich uitbreidden en veranderden in zweren, kreeg zijn blik iets verwilderds. In het begin was het vocht dat uit de zwellingen kwam helder, maar na een paar dagen werd het geel. Daarna hoorde Severijn steeds opnieuw hetzelfde woord: pokken. Hij begreep al snel dat pokken een verloren strijd betekende. Tegen de pokken wist niemand iets te beginnen, zelfs niet diegenen die het als hun levenstaak zagen om mensen te redden.

           Severijns vader, Rutger Moeriaanse, en dokter Verhey trokken zich terug in de hoek van de kamer terwijl Severijn toekeek. In dit stadium leek de zieke nauwelijks meer op zijn moeder. Ze had de gewoonte om meerdere keren per dag door zijn haar te strijken en hem bruin beertje te noemen. In de afgelopen maand had ze dat vrijwel nagelaten. Als ze al iets tegen hem zei was het met een raspende, hese stem, alsof ze haar keel had stuk gehoest.

           ‘Niet meer te redden,’ fluisterde Verhey. ‘Als ik u was zou ik vannacht bij haar waken.’

           Severijns vader maakte een gesmoord geluid, iets tussen een snik en een kreun in, en Severijn liep de kamer uit om niet te hoeven zien dat hij huilde.

           Beneden in de keuken was het veel te rustig, alsof zijn moeder al dood was. Zelfs mevrouw Timmermans, die de scepter zwaaide over het huishouden, keek hem aan met een blik vol medelijden. Hij had zin om iets kapot te smijten, een van de bierkruiken misschien. In plaats daarvan knalde hij de deur achter zich dicht en rende de trap op naar zijn kamer, waar hij ging zitten tekenen tot de schemer inviel.

           Zijn maag knorde, maar hij werd niet geroepen voor het eten. Hij legde zijn tekenstift neer en ging op zoek naar iemand die hem iets wilde toestoppen.

           Vader probeerde zijn hoofd van het tafelblad op te tillen. Het zakte bijna meteen weer op zijn armen, en zijn ogen stonden lodderig. Zijn pruik lag als een morsig hoopje naast hem. Het viel Severijn op dat zijn haar alle kanten uitstond, alsof hij er met zijn handen doorheen had gewoeld. Zelf kreeg hij altijd op zijn kop als hij dat deed. Naast zijn vader stonden een halfvol glas met de donkere vloeistof die zo sterk rook en een stenen kruik.

De tweede poging van zijn vader om rechtop te zitten was succesvoller. ‘Jongen,’ zei hij. ‘Kom eens hier.’

           Aarzelend schuifelde Severijn dichterbij. ‘Ik heb honger.’

           ‘Hm.’ Wrijvend over zijn kin staarde zijn vader hem aan. ‘Ik weet niet of ik iets door mijn keel kan krijgen, maar ik zal mevrouw Timmermans vragen of ze iets voor je klaarmaakt.’

           Het geluid van de zilveren tafelbel klonk schel door de stille kamer. In plaats van mevrouw Timmermans kwam haar man op het geklingel af. Normaal had hij als taak zich met de paarden en het koetshuis bezig te houden, dus Severijn begreep er geen barst van waarom hij nu ineens binnenshuis rondstruinde. Zijn laarzen zaten onder de modder. Severijns moeder vond zoiets vervelend, dat wist hij zeker.

‘Mijn vrouw is…’ zei meneer Timmermans. ‘Ze heeft het er moeilijk mee, mijn excuses.’

           ‘Ja, ja,’ antwoordde Severijns vader. ‘Niet waar de kleine bij is. Kunt u voor iets te eten zorgen? Brood of zo, misschien wat kaas. En meer brandewijn, graag.’

           Meneer Timmermans knikte en verdween. De deur viel haast geluidloos achter hem dicht. Waarom deed iedereen zo voorzichtig, alsof ze op eieren liepen?

           ‘Licht,’ hoorde Severijn naast zich. ‘Het is hier veel te donker, alsof we verdorie al in een sterfhuis zitten.’ Hij zag dat er slechts een stompje in de kandelaar was achtergebleven en haastte zich om een nieuwe kaars aan te steken.

‘Ah, dat is beter,’ zei zijn vader.

           ‘Gaat de dokter nog iets doen?’ vroeg Severijn. ‘Is er een medicijn tegen de ziekte die moeder heeft?’

           ‘Wat, de pokken? Nee, jongen, niet meer in dit stadium.’ Zijn vader spreidde zijn armen uit en Severijn kroop op zijn schoot. Hij was natuurlijk veel te groot om zo te zitten, maar vanavond deed het er weinig toe dat hij al tien was. Vanavond leken de schaduwen in de kamer groter dan normaal, kwam het donker door de ramen dichterbij. Het gedrag van de volwassenen in huis beangstigde hem. Vaders adem kietelde zijn kruin en Severijn verstopte zijn gezicht in zijn hals.

           De deur ging open en een nieuwe kruik werd op tafel gezet. Door de geur van het verse brood knorde Severijns maag weer.

           Ze aten in stilte, vader muizenhapjes, Severijn tegen schrokken aan. Hij kreeg geen standje en Severijn begreep dat de gedachten van zijn vader echt ergens anders waren. ‘Morgenochtend ga je naar je grootouders,’ zei hij.

           Severijn rukte zich los uit de omhelzing. ‘Nee, stuur me alstublieft niet weg!’

           ‘Het is beter zo.’ Het klopje op Severijns hand was slap en het krijtwitte gezicht van zijn vader zorgde ervoor dat hij tranen in zijn ogen kreeg. ‘Vooruit, ga maar naar bed. Morgen ziet alles er anders uit.’

Severijn betwijfelde die woorden, maar hij paste er wel voor op om op dit moment ongehoorzaam te zijn. Hij liet zich van zijn vaders schoot op de grond glijden en pakte een kandelaar op. ‘Welterusten.’

‘Slaap lekker, jongen.’

In de deuropening draaide Severijn zich nog een keer om en zag dat zijn vader in een teug een vol glas brandewijn achteroversloeg, waarna hij zijn hoofd weer op zijn armen liet zakken.

De pruik op grootvaders haren zag eruit als een dood dier. De oude man zat krom in zijn stoel. Severijn stond voor hem met zijn armen naast zijn zij, als een soldaat in de houding. De blik van zijn opa was zó doordringend dat Severijn de neiging had om zijn ogen dicht te doen, maar hij weerstond het. Zijn grootvader keek naar de grond en krabde aan zijn hoofd zodat de pruik scheef kwam te staan. ‘Rutger, weet je zeker dat het kind het niet heeft?’

           ‘Nog geen vlekje, nog geen korstje.’ De stem van zijn vader klonk vermoeider dan gisteravond. Hij zag er ook beroerder uit, als dat mogelijk was. Zijn kleren waren verkreukeld, zijn haar vettig. Zelf had Severijn zijn beste hemd aangetrokken en zijn haar met veel moeite met een lint in zijn nek bijeengebonden om een goede indruk te maken. Zo vaak zag hij zijn grootouders niet, ze woonden in Den Haag. Zijn moeder had hem een of twee keer meegenomen naar haar ouders toen hij zeven was en vorig jaar waren zij hier in Leiden op bezoek geweest. Severijn begreep niet waarom hij nu met deze halve onbekende mee moest.

           Daarna ging het snel, de grote hand van zijn grootvader klemde zich om Severijns nek en werkte hem met weinig plichtplegingen naar buiten. Voor het huis stond een koets klaar. Zijn protest dat hij zijn moeder gedag wilde zeggen, werd genegeerd. Zijn vader liep nog wel mee naar de deur, maar toen Severijn zich aan zijn been vastklampte, maakte hij hem zachtjes los met dezelfde woorden die hij de avond daarvoor had gezegd. ‘Het is beter zo.’

           Er was niks beter aan het verdwijnen in de verte van zijn ouderlijk huis toen ze de straat uitreden. Niks beter aan de pijn in Severijns maag toen hij aan de stille gestalte van zijn moeder in het bed dacht. Hij weigerde zich te laten kennen, perste zijn lippen op elkaar en keek stoïcijns uit het raampje zonder op zijn grootvader te letten.

Pas twee maanden later was hij terug in Leiden.

De avond dat hij thuiskwam, vond zijn vader weer achter zijn schrijftafel, zijn hoofd op zijn armen en met bloeddoorlopen ogen. In het klein salet lag er een laagje stof op de schoorsteenmantel en het klavecimbel. In de slaapkamer waren de kleren van zijn moeder weggeborgen in de kast en het bed was afgehaald. Een reactie kreeg hij nauwelijks en hij droop af naar zijn eigen kamer. Hij had de dagen geteld in dat vreselijke huis in Den Haag, bij die stijve mensen die familie van hem waren, maar met wie hij geen enkele verwantschap voelde. Alle spontaniteit en liefde leek bij hen te zijn verdwenen. Zijn grootmoeder had de eerste dag nog wel gezegd dat hij de ogen van zijn moeder had. ‘Arm kind, je krijgt het zwaar in het leven, net als zij. Had ze nu maar een andere, nette vrijer getrouwd.’ Ze had haar armen zo stevig om Severijn heen geslagen dat de broche op haar borst pijnlijk tegen zijn voorhoofd aan drukte. Ze rook naar beschimmelde kaas en oud zweet. ‘Agnes was zo gevoelig. Ik kan zien dat jij dat ook bent,’ zei ze.

Severijn had zich onopvallend van haar losgemaakt. Was, dacht hij. Ze sprak al in de verleden tijd over zijn moeder. Hij had zijn tranen ingehouden, hij beet nog liever zijn tong af dan dat hij liet merken wat het hem allemaal deed, na die opmerkingen.

En nu hij weer thuis was zat zijn vader ook niet op hem te wachten.

De volgende morgen kroop hij zijn bed uit. De zon was allang op, niemand had hem gewekt. De stralen op het goudleren behang schitterden en verblindden hem. Uit de notenhouten kast trok hij zijn rouwkleding. Hij zag zijn eigen spiegelbeeld in het raam. De afgelopen maanden waren zijn wangen ingevallen en hij was bleker geworden. Zijn neus leek langer en groter. Hij draaide zich om en pakte een kam om zijn halflange haar te temmen.

In de keuken stond mevrouw Timmermans met haar rug naar hem toe en hij griste een homp brood mee. Onder het lopen rukte hij er stukken vanaf en propte het zonder nadenken in zijn mond. Koetsen haalden hem in, voetgangers sprongen opzij toen hij het op een rennen zette. De lentelucht verwarmde zijn gezicht, hij voelde hoe hij ruimer kon ademhalen.

Pas toen hij bij de Burcht kwam, stopte hij. Vanuit een van de iepen klonk vogelgetsjilp. Hij tuurde naar boven, sloeg zijn armen om de stam en klom behendig omhoog.

Het nest zat vol piepende jongen. Ze zagen eruit als kleine, zachte ballen van dons. Hun bekjes waren rood en glanzend. Hij paste ervoor op dat hij ze van ze afbleef, ook al had hij verrekte veel zin om de fluwelige veren te strelen.

Een geluid trok zijn aandacht. Hij gluurde tussen de takken en de bladeren door en zag aan de voet van de boom een meisje staan. ‘Hé,’ zei hij.

 Twee grote ogen in een smal wit gezichtje keken naar hem op. Ze hadden dezelfde kleur als het prachtig heldere groen van de bladeren dat hem omringde.

>