Winterverhaal: Zwart ijs – Gerda van Wageningen

Sara Verschoor vindt het moeilijk om terug te keren naar het Puttershoek, het dorp waarin ze is opgegroeid. Uiteindelijk lukt het haar vriend Ferdinand haar over te halen om weer eens een kijkje te nemen in het dorp. Allemaal herinneringen komen weer boven. Ze heeft nu een totaal ander leven dan voorheen, maar ze zou haarzelf niet zijn geworden door haar ervaringen uit Puttershoek, en daarvoor is erg dankbaar.


Ze stond aan de rand van de bevroren rivier en huiverde in haar dikke winterjas met een mooie kraag van echt bont. De hele rivier was bevroren en ze dacht niet dat ze dit schouwspel ooit eerder had gezien. De schepen lagen vanzelfsprekend gevangen in de enorm dikke ijsmassa. Er reden auto’s over het ijs, meerdere! En zelfs een enkele motor zag ze in de verte. Ze vroeg zich af wie die waaghalzen zouden zijn, maar huiverde opnieuw. Even dacht ze zomaar uit het niets aan Govert de Rover, de broer van haar vroegere hartsvriendin Dora, de man die nog een tijdje achter haar zuster Sija aan had gezeten, maar die had nooit een cent te makken gehad. Dat had hij nog steeds niet, waarschijnlijk. Maar zeker wist ze dat natuurlijk niet.
Ze aarzelde. Zelf zou ze ook dolgraag het ijs op willen gaan, maar ze durfde het niet. Daarginds aan de overkant van de bevroren rivier lag het dorp waar ze was opgegroeid, het dorp waar ze eigenlijk wel alle dagen aan moest denken, het dorp dat ze soms zo ontzettend kon missen, maar tegelijkertijd ook het dorp waar ze niet meer naartoe durfde te gaan. En reizen met de stoomtram was in deze barre winter van 1929 niet echt een pretje te noemen. Maar ze durfde niet. Echt niet.
Een paar weken geleden, al meteen na de jaarwisseling, was het begonnen met vriezen. Het was een ongekend strenge winter, dat besefte iedereen inmiddels heel goed. Sara Verschoor huiverde. Zelfs door haar dikke wintermantel met behaaglijk warme bontkraag drong de kou heen. Zestien graden vroor het vanmiddag. Ze klappertandde even en perste toen vastbesloten haar lippen op elkaar. Niet aan toegeven! Ze stampte even met haar voeten om het bloed beter te laten doorstromen.
Al wekenlang kon er in het hele land worden geschaatst. De kinderen genoten, maar inmiddels werden veel mensen de aanhoudende kou en de sneeuw wel een beetje zat. Te veel mensen moesten inmiddels schulden maken om nog aan kolen te komen. Eten werd op veel plaatsen steeds schaarser, omdat de wegen zo slecht begaanbaar waren en ook al omdat gewoonlijk de meeste vracht per schip werd vervoerd. Maar nu lagen de schepen gevangen in het ijs. Zelfs ijsbrekers konden inmiddels niets meer uitrichten.
Ze kon hier niet langer blijven staan. Het was te koud, een mens zou zelfs zomaar dood kunnen vriezen met deze temperaturen. Het ijs in de rivier was hobbelig, eigenlijk waren het allemaal aan elkaar vastgevroren dikke schotsen. De waaghalzen met hun auto’s namen een behoorlijk risico beschadigd te raken, daar op dat onverbiddelijke ijs. Ze keerde zich om en liep terug naar de auto, waar haar beste vriend Ferdinand geduldig als zo vaak op haar wachtte. Hij was een goede vriend, haar steun en toeverlaat, hij was de enige man die alles van haar wist. De man ook met wie ze meer deelde dan wie dan ook kon vermoeden. De man van wie ze hield, ook al zou ze dat nooit toegeven.
Hij glimlachte. ‘Een cent voor je gedachten, Sara.’
Er kwam deze keer echter geen lach terug, maar tot haar ergernis verscheen er opnieuw een traan in haar ogen. En nog een.
‘Kijk maar uit, dadelijk bevriezen die nog op je wangen,’ glimlachte hij, maar zijn ogen namen haar onderzoekend op. ‘Maar ik denk wel dat ik weet wat eraan scheelt. Je dacht aan ginds. Aan vroeger.’
Ze knikte. ‘Hoelang is wel niet geleden dat ik daar was? Meer dan twintig jaar?’ Haar stem klonk schor, de emotie was nog te heftig.
Hij nam haar monsterend op. ‘Hoe oud was je eigenlijk toen je het in jouw ogen destijds zo saaie dorpsleven ontvluchtte? Niet langer dienstmeid wilde zijn? Je zussen getrouwd, je vriendin Dora verkering? Geen ouders meer?’
Ze zuchtte en ging rillend op de passagiersstoel zitten. De auto bood in ieder geval enige beschutting tegen de harde, ijzige wind. ‘Ik voelde me thuis teveel, toen Sija was getrouwd. Ik wilde meer plezier hebben in mijn leven. Het dorp waar iedereen elkaar kende en iedereen op je lette, benauwde me toen enorm, en nu zou ik er zo vreselijk graag weer een keertje naar terugkeren. Maar ik durf het niet. Ik ben bang dat de mensen me herkennen, bang voor wat ze van me denken, al weet niemand daar natuurlijk dat… Dat hoop ik tenminste! Het dienstje voor dag en nacht destijds vond ik verschrikkelijk. En mijn broers werkten in het riet.’
‘Misschien nog steeds, maar nu zijn ze al weken uitgevroren, dat kan niet anders.’
Ze knikte. ‘Gelukkig wel. Maar of ze dan nog betaald krijgen? Misschien lijden ze bittere armoede, en ik…’
‘De regering is genoodzaakt tot het nemen van allerlei steunmaatregelen. Zoals altijd zijn het de armste mensen die het meest te lijden hebben, zeker onder deze omstandigheden.’
‘Misschien is het inmiddels beter dan… toen. Of hebben ze beter werk. Of wat dan ook.’
Hij grinnikte gemoedelijk, maar van hem kon ze het hebben. ‘Je bent niet langer het jonge meisje van toen, mijn lief. Maar nog steeds ben je zo mooi dat het me bijna de adem beneemt als ik naar je kijk.’
Ze grinnikte en zuchtte tegelijkertijd. Lieve Ferdinand, hij wist altijd de juiste woorden te vinden. Zelfs nu de emoties haar zo aanvlogen. Ze veegde nieuw opkomende tranen weg. ‘Ik ben niet meer zo mooi als vroeger. Ik… het komt door die leegte in me. Die vul ik met eten dat de leegte nooit helemaal kan opvullen,’ hakkelde ze voor ze diep ademhaalde.
‘Dat weet ik. Een leegte die zich door niets laat vullen. Maar gelukkig is Susette er.’
‘Ja, wat ben ik blij met Susette, ondanks… alles.’
Hij knikte en zijn ogen hadden de warme blik gekregen die ze zo goed van hem kende. ‘De grootste schat in ons leven, Sara. Zowel in dat van mij als in dat van jou.’
‘Dank je.’
‘Hoe zou het nu in het noorden bij die schaatsers zijn, denk je?’
Na een januarimaand van vorst, met zo nu en dan een klein beetje dooi, maar met steeds weer terugkomende strenge vorst, werd aan zo ongeveer de andere kant van het land op deze twaalfde februari opnieuw een Elfstedentocht gereden. Twintig jaar geleden was dat voor de eerste keer gebeurd, dit was al de vierde keer. Sara durfde er nauwelijks aan te denken onder wat voor omstandigheden dat daar gebeurde. Ze zou het misschien op de radio kunnen horen als ze straks weer thuis was, of anders de komende dagen in de krant kunnen lezen, met heel misschien een foto erbij. Vandaag was het dus de vierde keer dat die rit werd georganiseerd en meer aandacht trok in het land dan eerdere keren het geval was geweest. De laatste keer hiervoor was alweer twaalf jaar geleden geweest, had ze gelezen, toen erover werd gespeculeerd of het weer ging gebeuren. Ze rilde opnieuw en haalde diep adem, maar zelfs daarbij sneed de kou in haar keel.
Ferdinand startte met een vastberaden uitdrukking op zijn gezicht de motor. ‘Ik krijg opeens een stout plan. Veel verkeer is er niet, met dit weer. En we zijn vlak bij de Barendrechtse brug. Als we er nu eens gewoon overheen rijden? Naar Puttershoek? Het is niet eens zover. Zomaar even door het dorp rijden, straks? Het dorp waar je zo graag naar terug zou willen gaan? Als je durfde? Je bent warm aangekleed, de dikke bontkraag van je jas verbergt de helft van je gezicht. Je hebt een grote hoed op. Hebt soms zelfs een brilletje op je neus.’
‘Alleen om te lezen,’ protesteerde ze. ‘Haal je geen gekkigheid in je hoofd!’
‘Heb je de bril bij je? Zet die dan op. Ik kan die leegte in jou misschien een heel klein beetje opvullen, mijn lieve Sara. Dat bedenk ik zomaar ineens spontaan.’
Ze wilde protesteren, deed dat ook, ze sputterde tegen. ‘Stel je voor dat…’
‘Wie zou je nog herkennen? Je familie weet niet eens of je nog leeft, ze weten niet waar je woont. Ze weten nog minder wat er allemaal is gebeurd. Ik hoor weleens van Susette hoe je haar over vroeger vertelt. Over de onmenselijke armoede, over je broers die biezen snijden in de zomer, waarbij ze dan op zonnige dagen verbranden en opgevreten worden door de muggen. Of ze snijden riet in de winter, koud en nat, met vaak barre kou, en ze overnachten daar dan in hutten die ze zelf hebben gebouwd van slecht riet, waar de ratten ’s nachts over hen heen lopen, de arme beestjes komen op de warmte en de voedselresten af. Die willen net zo goed overleven als wij mensen.’
Ze snikte het zomaar ineens uit, viste naast het leesbrilletje ook een zakdoek uit haar prachtige leren handtas. De bontkraag, de tas, het waren allemaal geschenken, meestal van deze man, maar niet altijd. Ze wist hoeveel Ferdinand van haar hield. Van haar, niet van zijn vrouw. Hij was getrouwd omdat het verstandig was, een gewoonte die langzamerhand toch meer en meer begon te verdwijnen. Hij was haar man en toch ook weer niet, hij was de vader van haar dochter en toch wist die niet dat zij haar moeder was.
‘Maar…’ protesteerde ze even later toen ze weer een beetje tot zichzelf was gekomen en haar tranen had gedroogd, maar toen reden ze al over de brug.

Het was prachtig buiten. De zon was heel even tevoorschijn gekomen en deed het ijs schitteren. De bevroren sneeuw deed bijna pijn aan haar ogen. Hier en daar was een stuk ijs schoongeveegd door baanvegers die daar een fooi voor kregen, daar reden mannen rond op hun schaatsen. In zo’n strenge winter als deze reden ze over zwart ijs. Zwart ijs was het beste ijs, dat was ijs dat groeide als het streng vroor. Zelf zou ze ook wel weer eens willen schaatsen, ze had het al jaren niet meer gedaan, misschien kon dat morgen op de singel vlak bij haar huis? Ze had haar schaatsen nog. De hele rivier, ook thuis in Rotterdam, was dichtgevroren. De altijd zo levendige rivier, de havens vlak bij Katendrecht, waar ze woonde, waar ze… haar bedrijf had. En ook op de Kralingse plas, vlak bij zijn huis, lag een dikke ijsvloer. Haar kleine Susette woonde bij hem en werd opgevoed door zijn vrouw. Zijzelf was in de ogen van het meisje een tante die graag op bezoek kwam en dan altijd cadeautjes voor haar meenam. Maar Susette was nog te jong voor ijs en schaatsen. Misschien werd ze meegenomen op een slee? Ze wist het niet en vroeg er ook niet naar. Moeilijke gesprekken kon ze maar beter zoveel mogelijk uit de weg gaan.
De zon scheen een paar minuten lang op de witte wereld die hen omringde, voor die weer achter de dikke wolken kroop. Gelukkig was de weg min of meer schoongemaakt, al was het waarschijnlijk toch nog glad en moesten ze daarom stapvoets rijden. Ze waren inmiddels de brug over. Ze voelde dat ze trilde van de spanning. Dit was de dijk die naar huis voerde, waar ze nu op reden. Ja, thuis, nog altijd.
Ooit was ze het vrolijkste meisje van het hele dorp geweest, altijd pret, altijd kattenkwaad uithalen met haar vriendinnetje Dora. Maar ze had het er niet uitgehouden. Ze was destijds zoals zoveel jonge meisjes uit armere kringen, dienstmeid. En ze kwam er al snel achter dat jongens heel erg graag pret met haar maakten, maar als ze aan hun toekomst dachten, dachten ze niet aan haar. Sara was goed voor het plezier, maar trouwen deden ze met een ander. En toen was de dag gekomen dat ze het ineens helemaal zat was geworden.
Er was ook verdriet. Suze was gestorven, Sija getrouwd, haar oudste broer Dirk eveneens. Hun ouders leefden niet meer. En ze was het op een dag allemaal zo zat geweest, het dorp, de verplichtingen… Ze had bedacht dat ze haar vleugels uit wilde slaan en dat het leven in een stad als het nabijgelegen Rotterdam meer te bieden had. En dat was ook zo, al moesten ze thuis maar liever niet weten hoe.
Ze dook dieper in haar bontkraag weg, naarmate ze het dorp naderden. Overal op sloten en vaarten werd er geschaatst, mensen en kinderen met een dikke krant onder hun kleren om warm te blijven. Ze zag een oude man op de dijk staan, een pijp rokend, met stro in zijn klompen om zijn voeten warm te houden. Nu ja, warm, om te voorkomen dat zijn tenen bevroren, dat was dichter bij de waarheid.
Daar was de suikerfabriek. Haar hart bonsde nu alsof ze net kilometers had gelopen. Ze zweette zelfs, hoewel het koud was in de auto. Ferdinand zag het en legde even geruststellend zijn hand op de hare. ‘Bang?’
Ze kon alleen maar knikken. Haar stem vertrouwde ze niet.
‘Nergens voor nodig, hoor. Niemand die je herkent! We rijden gewoon even door het dorp. Er zijn inmiddels zoveel auto’s dat niemand nog te hoop loopt als er een auto in de straat verschijnt.’
‘Ik weet niet of…’
‘Nu moet je me uitleggen in welke straat je gewoond hebt.’
‘Misschien woont Sija er nog?’
Hij grinnikte onbezorgd. ‘En denk je dan dat ze achter het raam staat te wachten? Ze heeft je al die tijd niet gezien, niets van je gehoord. Ze weet vanzelfsprekend al helemaal niet dat wij hier rijden.’
Ze kreeg nieuwe tranen in haar ogen, zag in een waas het huis waar ze was geboren en opgegroeid. Even was ze blij dat hij zo stapvoets moest rijden en dat het niemand op zou vallen. ‘Gek hè? Ik wilde er toen zo graag weg en nu zou ik niets liever willen dan terugkeren.’
‘Doe dat dan.’ Het klonk laconiek en ze werd er bijna kwaad om.
‘Dat kan niet! Blijven rijden, niet stoppen.’ Ze schrok enorm toen hij vaart minderde van het toch al kalme slakkengangetje waarmee ze reden. En ze voelde hoe al die emoties op haar blaas begonnen te drukken. Sara beet op maar lip, slikte en veegde zomaar met de mouw van haar mooie warme mantel nieuwe tranen weg.
‘Zullen we een kop warme chocolademelk gaan drinken? Met appeltaart erbij en dan kan jij… Ik zie je wel draaien en weet dus wel hoe laat het is.’
‘Nee, nee,’ schrok ze. ‘Dat kun je me niet aandoen. Laten we dan liever naar Oud Beijerland gaan en daar…’
‘Waar ligt die Posthoorn, waar je weleens over vertelde? Een chique gelegenheid, waar arbeidersmensen niet kwamen. Te duur, te deftig. En deftige mensen kende je immers nauwelijks in het dorp? De oude dame bij wie je diende is zo goed als zeker al lang en breed gaan hemelen.’
‘Op de dijk daar.’
‘Mooi.’
Ze kende hem. Ze wist dat er niets hem nog zou tegenhouden, nu hij dit in zijn hoofd had gekregen. Als hij iets in zijn kop had liet hij dat niet schieten uit zijn… Nee, netjes houden! En ze moest inmiddels zo nodig plassen, en warme chocolademelk met appeltaart, wie kon zoiets nu weerstaan? Op een plaats die destijds veel te deftig was geweest om er ook maar een voet over de drempel te kunnen zetten. Ze zuchtte nogmaals en besloot de strijd maar op te geven, te genieten van het feit dat ze hier was, op de plek waar ze zoveel heimwee naar had, ondanks de weinige fijne herinneringen. Ondanks de armoe van vroeger, die ze was ontvlucht, die ze achter zich had gelaten, al zou ze niemand hier durven vertellen hoe. ‘Ik geef het op. We gaan.’
Hij parkeerde de wagen. Even later hield ze stevig zijn arm vast, de bevroren sneeuw op de grond maakte het lopen lastig en het laatste wat ze nu wilde was opzien baren door uit te glijden, zodat iedereen naar haar zou kijken.
‘Er zijn maar weinig mensen te zien. Iedereen blijft dicht in de buurt van de warme kachel,’ merkte hij op. ‘Kom mee, we zijn er.’
Ze stapte de drempel over en liet hem het woord doen, zodat niemand haar stem zou kunnen herkennen. De zaak was bijna leeg.
Het was een uur of drie in de middag. De mensen die hier tussen de middag gegeten hadden waren al weg of als ze hier logeerden, deden ze misschien een middagdutje in hun hotelkamer. Ze haastte zich naar het toilet. Toen ze klaar was en ze opgelucht in de spiegel keek boven het fonteintje, kneep ze haar ogen samen. Hij had gelijk. Wie zou haar nog herkennen, na al die tijd?
Ze ontspande een beetje. De chocolademelk had een dikke kraag slagroom. Heerlijk. Ze deed haar mantel los, maar trok die niet uit. Ze droeg niet langer de goedkoopste kleren van een dienstmeid. Ze droeg onder haar mantel een prachtig gesneden en op maat gemaakte japon van donkerrood fluweel Ze had parels om haar hals, ze had gouden ringen om haar vingers, al was daar dan geen trouwring bij. Ferdinand glimlachte. ‘Zie je wel? Dit doet ons goed. En straks gaan we weer terug, want ik wil met dit weer zo min mogelijk in het donker rijden en de duisternis valt vroeg, in deze tijd van het jaar.’
Ze knikte. ‘Dank je,’ fluisterde ze. ‘Je weet niet…’
‘Wat wil je nog zien?’
Ze aarzelde nauwelijks. ‘De begraafplaats. Daar liggen mijn ouders en mijn zus.’
Hij knikte al. Hij kende immers haar vreugde en haar verdriet als geen ander. ‘Dat doen we, en neem alle tijd.’
Toen ze weer in de auto zaten zonder dat iemand ook maar een enkele opmerking had gemaakt, zonder dat iemand haar bekeken had met een onderzoekende blik van: waar ken ik die van, haalde Sara opgelucht adem.
Hij stopte even later voor een hek. Dat zat dicht. ‘Ik hoop dat het niet op slot zit,’ aarzelde hij. ‘En er is geen sneeuw geruimd hier. Kijk je uit, Sara?’
Ze knikte. ‘Ik moet erheen, zo voel ik dat. Nu ik toch hier ben, wil ik om hen rouwen.’
Hij bood aan om mee te lopen, maar ze schudde haar hoofd. Dit was haar moment. Dit wilde ze niet delen, met niemand, zelfs niet met hem.
Ze moest zoeken. Gelukkig was de sneeuw grotendeels plat gelopen. Ze was niet de enige die gestorven dierbaren op wilde zoeken, al zag ze op deze gure wintermiddag met die snijdende ijskoude wind gelukkig niemand anders op het kerkhof. En toen vond ze de stenen met de vertrouwde namen erop. Ze zuchtte. Ze bleef staan. Ze dacht aan alles wat ze had gemist, het goede, het kwade. Hen. Ze had al zoveel tranen uit haar ogen geveegd, vandaag, dat er kennelijk geen nieuwe meer waren. Ze rilde in de kou, ondanks haar warme kleren. Haar tenen werden ijsklompjes. Ze slaakte een zucht en keerde ten slotte weer om, het pad over, het hek door en toen ze hem geduldig in de auto op haar zag wachten was het er ineens: dat onbedwingbare geluksgevoel. De wetenschap van deze man te houden en de zekerheid dat hij ook van haar hield. Ondanks zijn vrouw. Ondanks zijn vermoeden dat hij nogmaals vader werd, ditmaal keurig zoals het behoorde binnen zijn huwelijk.
Toen ze zat, keek hij haar onderzoekend aan. ‘Is er nog een plek die je dolgraag terug wilt zien?’ wilde hij toen weten en voor ze het tegen kon houden, knikte ze.
‘Rijd maar rechtdoor de dijk af, langs het water. Dan komen we bij de Binnenmaas. Daar is het nu prachtig! Daar rijden de mannen over het zwarte ijs. Als we geluk hebben zijn ze er ook aan het schoonrijden. Dat is altijd zo mooi om te zien.’ Ineens drong het verlangen daar te zijn naar de voorgrond.
Hij grinnikte en ze reden al. Ineens was Sara niet langer verdrietig of emotioneel. Zomaar ineens voelde ze pure blijdschap. Onderweg zag ze hoe kinderen uit school kwamen en op de schaats naar huis gingen. Ze moest erom glimlachen. Dat was het vreemde van dergelijk weer. Voor sommige mensen was het een hel, voor anderen bracht het vooral veel plezier.
Daar lag het ruime bevroren water van de oude rivierarm, die nu al eeuwenlang een afgesloten plas was geworden. Ferdinand reed er een stukje langs, naar een plek waar meerdere mensen aan het schaatsen waren. ‘Bedoel je dat?’ wees hij. Een sliert mannen en vrouwen die elkaar vasthielden en prachtige bogen reden op hun rondrijders. Ze knikte blij.
‘Er is koek en zopie. Wil je een warme grog? Of erwtensoep misschien?’
Ze knikte blij. ‘Geen soep, na de chocolademelk en de appeltaart. Maar een warme drank gaat er wel in.’ Hier zou niemand haar herkennen. Hier durfde ze best nogmaals uit de auto te komen. Ze stapte uit, ditmaal samen met Ferdinand. De grog verwarmde hen niet alleen vanbinnen, ze kreeg al snel een rood kleurtje op haar wangen, want ze dronk gewoonlijk weinig alcohol meer, de laatste jaren. Haar ogen schitterden.
Hij keek en glimlachte. ‘Nu ben je nog mooier dan ooit, Sara.’
Ze lachte hardop. ‘Vleier! Ik ben een te dik geworden vrouw van middelbare leeftijd, met een verleden waarover ik maar liever mijn mond hou.’
‘Dat weet ik. Je dochter, onze dochter, lijkt op jou. Ze wordt vast en zeker net zo vrolijk en onbezorgd als jij ooit was.’
‘Als ze maar beter oppast, meer nadenkt, dan ik vroeger heb gedaan.’
‘Ze is ook mijn dochter.’
Dicht naast elkaar stonden ze aan de oever. Het werd kouder. De zon begon al te zakken. Ze zouden het zo goed als zeker niet gaan redden om terug te zijn voor de duisternis zich over de wereld zou spreiden. Maar Sara keek hem aan. ‘Dank je, Ferdinand. Ik ben zo blij dat ik hier weer even ben geweest. Om aan vroeger te denken. Om…’ Ze aarzelde toch nog. ‘Had ik Sija maar even kunnen zien. ‘En Suze, maar die is…’ Toen kreeg ze toch weer een brok in haar keel en kon ze niet verder praten.

De winter van 1929 was de koudste in vele jaren. Goederen werden noodgedwongen zoveel mogelijk per vrachtwagen, stoomtram en de trein vervoerd. De schippers kregen harde klappen. Arbeiders zaten werkeloos thuis en moesten terugvallen op extra steunmaatregelen van de regering, die bitter noodzakelijk waren tegen de armoede die enorm toenam. Kou en honger, arme mensen konden er niet aan ontsnappen.
In de krant las Sara twee dagen later inderdaad over de gereden Elfstedentocht in het noorden van het land. De extreme kou in combinatie met de strakke, ijzige wind uit het oosten, had de tocht zwaarder gemaakt dan ooit eerder het geval was geweest. Van de vrouwen die eraan deelgenomen hadden, had er zelfs niet een de eindstreep gehaald. Uiteindelijk vochten twee mannen tot op het laatst om als eerste de eindstreep te kunnen passeren. Van de deelnemers kregen slechts 157 mannen het felbegeerde Elfstedenkruisje.
Ze liet met een zucht de krant weer zakken. Wat een bijzondere dag was het geweest! Toen ze op weg was gegaan wist ze niet beter, of het zou een gebruikelijk maar schaars voorkomend uitstapje met Ferdinand worden. Een stukje rijden, ergens koffiedrinken, bijpraten. Hij zou haar het laatste nieuws vertellen over Susette, hij zou als gebruikelijk wat klagen over zijn liefdeloze huwelijk en mopperen op het feit dat hij met geen mogelijkheid met haar had kunnen trouwen. En dan zouden ze daar allebei even verdrietig over zijn.
Maar toen. Was hij dit diep in zijn hart misschien al eerder van plan geweest? Hij was immers de enige die wist hoezeer ze het miste wat ze destijds zo vol overmoed achter zich had gelaten. Ze had het dorp waar ze was geboren en opgegroeid, destijds zelfs opgelucht en met een hart vol dromen verlaten. Maar die verwachtingen waren te hooggespannen geweest, had ze tot haar schrik en ontzetting al snel moeten ontdekken. Maar teruggaan toen het nog kon, nee, het verlangen daarheen terug te keren was pas later zo sterk geworden dat ze het bijna niet had kunnen weerstaan. En toen was het te laat geweest.
Nu vertoefden haar gedachten opnieuw daar. Het was goed dat ze naar de begraafplaats was geweest. Het was ook goed dat ze het huis weer had gezien waar ze was geboren en opgegroeid. Maar de pijn schrijnde sterker dan ooit, omdat ze niet wist wat er met de mensen was gebeurd die ze in de loop der jaren steeds meer was gaan missen. Natuurlijk, ze had kunnen schrijven, maar dat had ze in het begin nooit gedaan en dat durfde ze later niet meer. Ze zuchtte en huiverde.
Inmiddels las ze ook in de krant dat mensen nu zelfs met auto’s over de Zuiderzee reden. Een pomphouder had er zelfs voor gezorgd dat er onderweg, midden op het bevroren water, benzine getankt kon worden. Ze las een verslag in de krant over mensen die met hun auto van Zaandam naar Kampen reden, van Enkhuizen naar Schok-land. Met de auto naar Urk. Ferdinand probeerde haar over te halen ook te gaan, hij vond dat kennelijk wel een spannende uitdaging, maar ze wilde zich niet gek laten maken en weigerde met hem mee te gaan voor zo’n gewaagd avontuur. Hij lachte haar toen zelfs uit, maar wel met een lieve blik in zijn ogen. De blik die maakte dat ze nog altijd zoveel om hem gaf. Ze zag er zelfs foto’s van. Ze had op de dag dat ze naar huis was geweest, immers zelf ook enkele auto’s over het ijs zien rijden. En vlak bij haar huis hier lagen de schepen nog altijd machteloos gevangen in de dikke ijsvloer.
Nog was de winter niet voorbij. Toen kwam de drieëntwintigste februari, leek het weer eindelijk om te slaan. Na wekenlange vorst viel plotseling de dooi in. De wind draaide naar het zuidwesten en de regen sloeg na lange tijd eindelijk weer eens tegen de ramen en deed de sneeuwresten in de straten sneller dan gedacht verdwijnen. Maar toch, zo snel gaf Koning Winter het nog niet op! De vorst keerde na die dooiaanval opnieuw terug, eer de rivieren weer bevaarbaar waren geworden. Pas na de eerste week in maart zette de dooi echt door en pas halverwege maart konden eindelijk de ijsbrekers hun werk doen en het voor de schepen mogelijk maken om weer te varen. Sara liep meerdere malen naar de kade van de haven om met eigen ogen te zien hoe de levensader van de stad langzaam weer tot leven kwam. Ze zag foto’s in de krant van een konvooi schepen op de Zuiderzee, die achter zo’n ijsbreker aan voeren en eindelijk weer vracht konden brengen naar de plaatsen waar die zo hard nodig was.
Zodra de rivieren weer begaanbaar waren, kreeg ze het drukker. Het gewone leven nam zijn loop weer, zoals altijd. Ze overwon het gemis van haar dierbaren in haar geboortedorp weer naarmate ze het weer drukker kreeg. Maar in haar hart kon ze nieuwe, mooie herinneringen koesteren en ineens wist ze het heel zeker: eens, eens kwam de dag dat ze werkelijk weer terugging! Dat ze de mensen aan wie ze nu meer dan ooit had moeten denken, weer zou zien, weer in haar armen kon sluiten, dat hoopte ze. Ze hoefde daarginds uiteindelijk niet alles te vertellen. Dat zou ook niet verstandig zijn. Maar toch…
Naar die dag keek ze voortaan uit en tot de tijd dat dit mogelijk werd, moest ze die herinneringen blijven koesteren. 


>