Preview: De poorten van Sion

De poorten van Sion

November 1947. De Verenigde Naties besluiten dat Palestina – nu onder Brits gezag – zal worden verdeeld in een Joodse en een Palestijnse staat. In mei 1948 zullen de Engelsen zich terugtrekken. Van alle kanten stromen Joden toe die de Tweede Wereldoorlog hebben overleefd: vol hoop en verwachting, en bereid hun nieuwe vaderland tegen elke prijs te verdedigen.

Op dat moment werkt de jonge fotografe Ellie Warne bij het Amerikaans Instituut voor Archeologisch Onderzoek in Jeruzalem, waar haar oom (Howard Moniger) hoogleraar-directeur is. Als ze foto's maakt van een oude boekrol, raakt ze tegen wil en dank verwikkeld in het conflict tussen de Joden, de Arabieren en de Engelsen.

Ook in haar hart woedt strijd. Houdt ze nog van haar ex-vriend David, die als oud-oorlogspiloot de bedreigde Joden te hulp komt? Of voelt ze meer voor de Joodse archeoloog Moshe Sachar, die meer doet dan botten en kruiken opgraven?


Proloog
Qumran, bij de Dode Zee, A.D. 68


Uit de olielamp krinkelde wat bleke rook omhoog naar het pla­fond en bleef daar in de hoeken van het kleine stenen vertrek han­gen. Simon bar Gideon knipperde eens stevig met de ogen en veeg­de vermoeid met de mouw van zijn tuniek langs zijn gezicht. Hij leunde met zijn rug tegen de muur en staarde naar de bewusteloze gestalte van zijn zeventienjarige broer, die bewegingloos op het houten bed naast hem lag.

‘Ruben,’ fluisterde hij met treurige stem. Hij stak zijn vinger uit en raakte even de van bloed doorweekte lappen aan die om het tengere hoofd van de jongen waren gewikkeld. ‘Zo jong nog – zo jong.’

De dokter van de gemeenschap waartoe ze behoorden was zo­juist nog langs geweest en had voorspeld dat de jongen de och­tend niet meer zou halen. Hij had in doffe wanhoop met zijn tong geklakt en Simon achtergelaten bij zijn eenzame, droevige wake.

Simon boog zich dicht naar Rubens hoofd en streek met een zacht gebaar een lok donkerbruin haar naar achteren, die onder het verband was uitgezakt.

‘Ruben, wat weet je van Mama?’ fluisterde hij zo rustig moge­lijk. Zij was met zijn drie zusters in Jeruzalem achtergebleven, de stad die nu belegerd werd door de woeste Romeinse legioenen van Vespasianus en Titus. ‘Kun je me niet tenminste één woord van hoop geven, Ruben?’ drong hij fluisterend en smekend aan. ‘Je bent van zover door de wildernis komen lopen en nu zul je nog sterven zonder iets te zeggen hoe het met ze is?’ Hij veegde een dikke druppel geronnen bloed van Rubens slaap en zijn blik bleef gevangen binnen de cirkel van de donkerrode vlek. Was het bloed van die hem lief waren al in de straten van Jeruzalem uitgevloeid onder de slagen van een Romeins zwaard?

‘Toe, broertje, zeg wat. Eén woord maar. Leven ze nog?’ Hij bracht zijn mond tot vlakbij Rubens oor. Het enige antwoord op zijn vraag kwam van de nauw hoorbare adem van de baardeloze knaap, wiens wonden een dramatischer taal spraken dan woorden hadden kunnen doen. ‘Jouw bloed is het mijne,’ zei Simon rustig en kalm. Door de tranen begonnen zijn ogen te prikken. Hij tilde de krachteloze handen van Ruben omhoog en begon het Sjema te reciteren: ‘Hoor, Israël, de Heer uw God, de Heer is Eén...’ Hij hoorde hoe een andere stem zich bij de zijne voegde en vanuit de deuropening met hem meezong. Rubens adem begon te stokken en na een korte poos kwam het doodsgereutel uit zijn keel.

Simon boog zijn hoofd en drukte zachtjes de handen van Ruben tegen zijn eigen wang. ‘Deze handen stak hij altijd naar me uit, toen hij nog klein was,’ zei hij met door pijn verstikte stem. ‘Ik heb hem leren lopen.’

‘O Simon, ik vind het verschrikkelijk,’ zei de stem en de simpele woorden waren vol van een diep medelijden.

‘Ze zijn vast allemaal al dood,’ zei Simon weeklagend. ‘En ik heb ze in de steek gelaten. In plaats van te blijven en te vechten, ben ik naar hier gekomen – om in de eenzaamheid het Woord te bestuderen. Het zou beter geweest zijn, als ik met de Zeloten ook was omgekomen!’ Er klonk een bittere pijn door zijn woorden en hij balde zijn handen tot vuisten.

‘Jeruzalem is gevallen. Jouw leven heeft een diepere zin dan dat het daar achter die muren zou zijn weggegleden in de pest of de honger,’ zei zijn metgezel troostend. ‘Jouw leven is nog niet afgesloten.’

‘En wat heeft dat dan voor zin?’ slingerde Simon hem in het gezicht. ‘Is er iemand die het kan schelen of die zelfs maar weet wat wij hier doen?’

‘Jeruzalem is gevallen,’ herhaalde de stem rustig. ‘Wie zou het gebaat hebben, als jij ook een van de velen daar was geweest die van honger waren bezweken? Zelfs de vrouw van de hogepriester moest van de honger de straat op om tussen het vuil naar wat eetbaars te zoeken. En al diegenen die in het donker van de nacht stiekem de poorten uitslopen om wortels te zoeken werden gekruisigd, elke avond bij honderden tegelijk. Er staat geen boom meer, ze zijn allemaal omgehakt om er kruisen van te maken. Ze staan in rijen langs de toegangswegen naar de stad. En als ze hun kwalijke werk hebben gedaan, gaan ze op een grote brandstapel waarmee de dode lichamen van ons volk worden verbrand. Er is niets verheffends aan zo’n dood, Simon. Het betekent dood en meer niet.’

‘Wat weet jij ervan hoe het daar is?’ vroeg Simon, zijn ogen nog steeds strak op het bebloede gezicht van Ruben gericht.

‘Een uur geleden zijn er twee Zeloten hier de heuvel komen opstrompelen. Ze zijn dit keer de dans nog ontsprongen, maar dat zal toch niet zo lang zo blijven, ben ik bang. Ze hebben gezegd dat de legioenen op weg zijn naar hier.’

Simon zuchtte. Hij knikte en legde de handen van Ruben ineen over diens borst. ‘Dan moet er hier eerst nog snel iets worden afgemaakt.’ Hij haalde een keer diep adem en rechtte zijn rug. ‘Dat betekent dat alles verloren is? Iedereen is dood?’

‘Ze hebben verteld dat Titus de aanval is begonnen bij de noordelijke muur. Overdag heeft hij stormrammen ingezet tegen de verdedigingswerken. Als het weer nacht was, hebben de Zeloten uit alle macht geprobeerd de bressen weer te dichten; ze bleven doorwerken totdat ze erbij neervielen. Veertien dagen geleden is de buitenmuur bezweken, daarna ook de middelste muur. En vorige week viel de binnenmuur. De Romeinen kwamen als een horde de straten binnenstromen. Wie nog in leven was, trok zich terug naar de tempel. Daar bleef het verzet doorgaan. Zes dagen achtereen hebben de stormrammen op de Heilige Citadel ingebeukt; toen is ook die veroverd. De soldaten hebben iedereen die ze nog levend aantroffen over de kling gejaagd. Een paar wisten te ontsnappen. Jouw broer was een van hen, en deze twee anderen. Maar toen ze van de stad wegrenden, was de hemel achter hun rug zwart van de rook van de tempel.’ Hij zweeg even en zei toen op vriendelijke toon: ‘Ik vind het heel erg voor je, Simon. Je familie is dood. We zullen kaddisj voor ze zeggen.’

‘En als de Romeinen hier komen, wie zal er dan kaddisj zeggen als de laatste Jood ook weg is?’

‘De Eeuwige misschien,’ zei hij rustig en langzaam.

‘Dan moeten wij de woorden van Zijn belofte zien te bewaren,’ zei Simon. Hij veegde zijn tranen weg en stond op. ‘En als die woorden een veilige plek hebben, kunnen wij ook in vrede sterven.’

‘Ja, Simon, je hebt gelijk. Er is nog een andere manier om te vechten tegen hen die zeggen dat er geen God in Sion is. Wij mogen dan allemaal in het graf neerdalen, zodat er geen ziel meer in Israël over is, maar de Eeuwige leeft.’

Simon draaide zich om naar de figuur van de spreker bij de deuropening, een oude man met een vriendelijk gezicht en een grijze baard. ‘Daarna kan ik mijn schrijfgerei weer opnemen en tegen mijn vijanden strijden met vrede in het hart.’

Simon stak langzaam de donkere, verlaten binnenplaats over naar de schrijfkamer, die er nu verlaten bij lag. Hij tilde de klink op en opende de deur; hij keek langs de lange stenen muren van het vertrek alsof hij die voor het eerst in zijn leven zag. Er lagen twee dozijn rollen, netjes verpakt in linnen, op de houten tafel dicht tegen de achtermuur van de kamer. Morgen zouden die nog een laatste bewerking ondergaan met een laag pek, daarna zouden ze in aardewerken kruiken worden opgeborgen, die werden verzegeld en vervolgens verstopt in de grotten tegen de kale rotshellingen die om Qumran heen lagen. Alleen deze ene rol, met het boek van de profeet Jesaja, was nog niet klaar en zou ook onaf blijven. Terwijl hij zijn handen aan zijn tuniek afveegde, stapte hij op zijn schrijftafel af en ging eraan zitten. Met zachte hand streelde hij even over het nieuwe leer dat voor hem lag uitgerold. Hij vroeg zich mijmerend af hoe lang het misschien zou duren voordat mensenogen de woorden zouden lezen die hij zo zorgvuldig aan het overschrijven was van de versleten en verbleekte moederrol. In het vale licht van de olielamp zochten zijn ogen turend naar de volgende regel van de kolom: ‘Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die goede boodschap brengt...’

Zijn eigen stem kaatste hol terug tegen de stenen muren van het vertrek. Zijn hart schoot vol pijn, als hij terugdacht aan twee dagen geleden, toen Ruben het gemeenschapsterrein was komen opstrompelen. Zijn voeten hadden er allesbehalve liefelijk uitgezien; met kwetsuren tot op het bot en vol bloed, de sandalen verdwenen.

‘... die vrede aankondigt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning!’

De triomfantelijke woorden van de aankondiging schenen Simon een hoon toe. Er zal gewoon geen verlossing komen, geen nieuws over vrede, overdacht hij, terwijl hij zorgvuldig zijn pen in de inktpot doopte en de woorden van de belofte die hij zojuist had gelezen afschreef. De Romeinen regeren nu in Sion, niemand anders. De belofte van Jesaja zou moeten blijven wachten tot een ander tijdperk, totdat deze generatie verdwenen was. Zou ze wel ooit in vervulling gaan? vroeg hij zich heel even af.

Nog een of twee dagen, dan zouden de legioenen hier bij de leefgemeenschap aankomen en hun vernietigingswerk beginnen: moorden en branden uit naam van Titus en Vespasianus. Alleen de heilige geschriften zouden in veiligheid zijn. Gods woord zou rustig sluimeren in een grot, totdat er andere tijden zouden aanbreken – wie weet over hoe lang pas? – en de mensen de beloften weer zouden horen en in vervulling zouden zien gaan.

Simon stak langzaam een trillende vinger uit en volgde eerbiedig de regel met de woorden van de profeet. Hij was niet bang om de dood onder ogen te zien. Maar wel was hij bang voor het vuur dat onvermijdelijk na de slachtpartij om zich heen zou grijpen. De rollen moeten in elk geval in veiligheid gebracht worden! Eeuwige, help ons! Zijn onuitgesproken kreet om hulp steeg op naar de God van Abraham.

Hij haalde diep adem, terwijl de gezichten van hen die hem lief waren voor zijn geestesoog opdoemden en voor elkaar heen en weer schoven. O zeker, de God van Israël zou Zijn belofte niet vergeten; Hij zou aan Jeruzalem denken, zeker!

Simon wreef de opkomende tranen van zijn gezicht met de achterkant van zijn hand en doopte opnieuw de pen in de inkt. Elke letter, elke jota moest er precies zo staan als behoorde. Achteraf nog iets veranderen of weghalen mocht beslist niet. De tempel is afgebrand, zei hij klagend. Zouden er nog heilige rollen gered zijn; of heb ik, Simon bar Giora, hier nu het enige woord op schrift dat aan een volk belooft dat het weer zal opstaan en leven, waar op dit moment alles aan scherven ligt in een rokende hoop?

De gedachte aan het aanstormende legioen nam bezit van zijn geest. Op een paar dagreizen afstand van waar hij nu zat was iemand anders al bezig het zwaard te scherpen waaronder zijn leven zou sneuvelen. Snel! Ik moet voortmaken, al mag ik niet slordig worden, zei hij resoluut tot zichzelf en doopte weer in. Hij en zijn mede-Israëlieten zouden ervoor zorgen dat de Romeinse slachting toch niet een definitieve overwinning zou blijken te zijn. Samen zullen we de Bewakers van de Belofte zijn, bedacht Simon, zelfs als wij straks zwijgend en onopgemerkt sterven. 


Deel 1

De viering
29 november 1947

‘Ik weet dat God heel Kanaän aan de kinderen Israëls heeft beloofd. Ik weet niet welke grenzen Hij daarbij heeft vastgesteld. Wel geloof ik dat ze wijder zijn dan de thans voorgestelde.
Als God Zijn belofte op Zijn tijd zal vervullen, hebben wij als arme stervelingen die in een moeilijk tijdperk leven niet anders te doen dan zoveel mogelijk resten van het oude Israël te redden...’

- David Ben-Goerion, 1947


1
De ontdekking

‘Antikas! Antikas!’ riep de oude bedoeïenenherder luidop, toen Ellie de met mahonie lambrisering afgezette werkkamer in het huis van haar oom binnenstapte. Na een verblijf van zes maanden in Jeruzalem wist ze al goed genoeg wat dat woord betekende. Voor een nietsvermoedende toerist, die halfverloren door de straatjes van de soeks* in de Oude Stad doolde, betekende het doorgaans dat er weer een stukje van het echte kruis of van de ware doornenkroon aan de hoogste bieder te koop werd aangeboden.

‘Antikas!’ De oude man vertoonde een brede, tandeloze glimlach en sloeg zijn jonge metgezel voortdurend op de schouder, in de hoop dat die zich wat enthousiaster zou gedragen.

Ellie wreef een vermoeide hand over haar voorhoofd en moest zich bedwingen om niet meteen rechtsomkeert te maken en haar bed weer op te zoeken. Wat moest er in de oude Mirjam zijn omgegaan, dacht ze bevreemd, dat ze deze twee charlatans had binnengelaten in een kamer die werkelijk bol stond van echte archeologische vondsten? En dan nog te bedenken dat ze uitgerekend nu Ellie uit bed had gehaald, terwijl deze nog nooit zo’n griepaanval had gehad, alleen maar om haar even te laten kijken naar wat waarschijnlijk weer het zoveelste geval van troep en rotzooi was. Ellie had zich nu al drie dagen lang niet meer bij de opgraving vertoond. Alles wat ze met haar zieke lijf wilde, was slapen, slapen, uitrusten. Tenslotte was haar oom, Howard Moniger, de echte archeoloog; zij was er alleen maar voor het maken van de foto’s.

Nog niet eens zo’n gek baantje, bedacht ze, dat je als jonge vrouw foto’s mag maken van oren van meer dan tweeduizend jaar oude kruiken en zo. In ieder geval beter dan een baan als serveerster in Long Beach in Californië – de topbanen voor de persfotografen gingen nu immers allemaal naar de oud-strijders, die thuis kwamen uit Europa en de Pacific. Ze had weliswaar een uitstekende opleiding gehad aan de Universiteit van Californië, maar moest evengoed nog tevreden zijn dat ze tenminste werk had, dat besefte ze wel. En daar had die goeie oom Howard zijn beste beentje voor voorgezet. Ze verdiende weliswaar niet bijster veel bij de American School of Oriental Research, maar het gaf wel vaste inkomsten. Maar op gevallen als dit was ze in haar opleiding toch niet voorbereid.

‘Antikas! Antikas!’ herhaalde de oude Arabier en wees met wilde gebaren op de versleten leren zak die over zijn benige schouder hing.

‘Jaja, ik weet niet, een momentje, alstublieft!’ Ze wenkte ongeduldig dat de heren moesten gaan zitten en mompelde toen: ‘Blijft u wel hier! Ik ga intussen even een lief oud mens in de tang nemen; dan komen we terug om te kijken wat voor schatten u dit keer bij u hebt.’ Ze draaide zich om en gluurde door de open deur de hal in. ‘Mirjam!’ riep ze, ‘kom eens hier – meteen graag!’ Ellie keerde zich weer om naar haar onverwachte bezoek, om ze eens goed op te nemen. Die zaten stijf rechtop in de rechte leren stoelen en keken met wijd open ogen naar de wanden vol boeken en de plateaus die vol stonden met vondsten uit de oude tijd. Ze zien er zelf uit als mummies van heel vroeger, dacht Ellie, zoals ze daar zitten tegen de achtergrond van de glazen vitrines met de potten en bronzen werktuigen van oom Howard.

Terwijl de bedoeïenen de kamer rondkeken, zat Ellie hun gezichten te bestuderen. Wat een schitterende foto’s zouden ze opleveren, dacht ze. Ze waren beiden gekleed in de traditionele lange gewaden, op sandalen, met op hun hoofd de keffiya, de hoofdtooi die de nomadenstammen in Palestina gewend waren te dragen. De jongste leek haar niet ouder dan achttien of negentien jaar. Een dunne sprietbaard omkranste zijn smalle gezicht, zijn grote neus stak als een snavel tussen de beide ogen uit. De oudste had een grijze krulbaard en hoge jukbeenderen. Hij deed Ellie denken aan een suffende buizerd die knipperde tegen het zonlicht.

‘Mirjam!’ riep ze nog eens. Eindelijk verscheen de oude huishoudster van oom Howard in de deuropening. ‘Ik geloof dat ik je hierbij nodig heb –’ ze maakte een vaag gebaar naar de twee herders, die nog steeds rechtop in hun stoelen zaten te wachten, met hun scherp kijkende oogjes.

Toen Ellie zich weer naar hen toekeerde, hadden ze klaarblijkelijk een andere handelsstrategie uitgedacht. De oudste van de twee sprong uit zijn stoel omhoog en gaf zijn jonge metgezel een stevige haal over zijn hoofd. Ellie, zelf 1,75 meter lang, torende boven de oude man uit. De jongste, groot van gestalte maar met hangende schouders, stond wat langzamer op.

‘Salaam.’ De beide mannen zeiden het tegelijk en bogen als vorsten voor Ellie.

‘Salaam,’ beantwoordde Ellie hun groet. Even bleef het daarna stil, totdat Ellie de stilte verbrak: ‘Gaat u alstublieft zitten. De professor is er nu niet, maar hij komt morgen of overmorgen weer terug...’ Haar stem viel langzaam weg en de twee gasten bleven haar met een glimlach staan aankijken.

‘Antikas,’ begon de oudste opnieuw.

‘Mirjam,’ vroeg Ellie smekend en ze keek naar de deur waar de oude vrouw stond.

Maar nog voordat Mirjam de woorden kon vertalen, stuiterde de oude Arabier opeens in de richting van de deur, achter Ellie. Hij duwde de versleten leren zak in haar richting. ‘Antikas!’ zei hij nog eens dringend. Toen stak hij plechtig zijn handpalm tegen haar omhoog, als een Indiaans opperhoofd, en gebaarde dat zij moest blijven staan.

‘Goed dan,’ zei Ellie grommend. ‘Laat u maar eens zien wat u dit keer hebt. De zilveren graal? De nagels van deze of gene...’ Maar voordat ze haar zin kon afmaken, trok de gerimpelde bruine hand iets uit de zak dat leek op een miniatuur-mummie. Het voorwerp was ongeveer vijfentwintig cm lang en een centimeter of zes in doorsnee en gewikkeld in lappen van een soort linnen. Haar sarcasme verdween en maakte plaats voor aarzelende nieuwsgierigheid. De oude man toonde een tandeloze glimlach en stak het geval omzichtig naar haar uit.

‘Antikas,’ zei hij nog eens rustig en met nadruk. ‘Kijkt u maar, echte antikas.’

Ellie schaamde zich opeens voor haar banale woorden. Ze keek een ogenblik roerloos naar het voorwerp en stak toen voorzichtig haar handen uit, haar ogen gericht op de oude man om te zien of hij inderdaad bedoelde dat zij het zou pakken. Hij knikte haar toe en glimlachte opnieuw.

‘Ja, toe maar, kijkt u maar. Heus.’ Hij legde het voorwerp voorzichtig in haar handen en deed een stap achteruit.

Zelfs Ellie kon als leek zien dat ze in haar handen een boekrol had. De rol was verrassend zwaar. Hij had een lichtbruine kleur en leek aan de randen af te brokkelen; het zag er allemaal inderdaad erg oud uit. Hoewel: in de archeologie betekent het woord ‘oud’ nog niet zoveel. Ze had er lang genoeg mee te maken gehad om te weten dat iets van pakweg tweehonderd jaar nauwelijks enige waarde bleek te hebben.

‘Ja, heel oud,’ zei de man aanmoedigend.

Ellie keek hem aan en glimlachte. Ze kon onmogelijk schatten of het ding in haar handen nu honderd of meer dan duizend jaar oud zou zijn.

‘Nou ja, het spijt me,’ zei ze, ‘ik weet er helaas niet genoeg van. De professor is er nu niet en hij komt pas over een paar dagen.’

‘Openmaken,’ drong de oude Arabier aan. Hij griste het ding uit haar vingers, waarbij er kleine stukjes van de rand afbraken en op de grond dwarrelden. ‘Ziet u maar, antikas.’ Hij legde de rol op het plat van het bureau en rolde hem zonder omhaal uit. ‘Ziet u maar,’ zei hij met een uitnodigende buiging, ‘zéér oud.’

De binnenkant van de rol bevatte allemaal kolommen, met daarbinnen netjes geschreven regels schrift in wat Hebreeuws bleek te zijn. De rol was in stroken aan elkaar genaaid en Ellie had het idee dat het materiaal van leer was. Ze keek er nauwkeurig naar en het schoot haar te binnen dat de collega van oom Howard haar wel eens had verteld over de Hebreeuwse rollen die na het afdanken werden opgeborgen in een genizah, een bewaarplaats. Mogelijk was dit er een van die velen, zonder veel waarde. Hoewel, de vorm van de letters hier was anders. Anders dan van de rollen die Moshe haar eerder had laten zien.

‘Ja, heel mooi, hoor,’ knikte ze naar de Arabier.

Deze draaide zich om naar zijn collega en maakte een triomfantelijke buiging.

‘Tweehonderd pond sterling,’ opende hij. ‘Contant.’

‘Nee,’ zei Ellie, ‘luistert u eens, dat gaat niet. Ik bedoel, ik weet hier niet genoeg van af. Dan moet u bij mijn oom zijn...’

‘Tweehonderd pond sterling,’ zei hij nog eens.

‘Waar hebt u dit vandaan? Waar is het gevonden?’

‘Contant,’ zei hij, met uitgestoken vlakke hand.

Ellie keek eerst naar de dorre uitgestoken hand, toen naar zijn ogen, die een glinsterende begeerte vertoonden. ‘Mijn goede man, we begrijpen elkaar geloof ik niet zo goed. Ik weet net zoveel van archeologie als u van foto’s ontwikkelen. Geen sprake van. In geen tweehonderd jaar.’ Ze snoot haar neus en wenkte ongeduldig naar Mirjam, die nog steeds in de deuropening stond. ‘Mirjam, leg jij het hem eens uit.’ Praten had verder geen zin tegen iemand wiens complete Engelse woordenschat bestond uit: ‘antikas’, ‘zéér oud’, en ‘contant’.

Mirjam kwam verder de kamer in en de Arabier liet nu een ratelende woordenstroom op haar los, waarbij zijn ene arm de lucht in priemde, terwijl hij de andere nog steeds ophield voor het geld. Mirjam mitrailleerde de ene zin na de andere op hem af en Ellie merkte ineens hoe zijn gedrag veranderde,

‘Bah!’ kwatte hij er uit en liet zijn hand zakken. Hij staarde Ellie aan alsof ze een onderkruipster in de internationale bankwereld was en begon toen de rol weer bij elkaar te garen, als een boze manager die een aantal tegenvallende verkoopstaten weer in zijn tas wil proppen.

‘Mirjam,’ riep Ellie uit, ‘zeg dat hij dat niet doet! – Niet doen, meneer,’ riep ze nog eens en spurtte naar het bureau.

‘Bah!’ zei hij nog eens verachtelijk, zonder op of om te kijken.

Mirjam barstte opnieuw in ratelend Arabisch los om zijn koppigheid te breken. Midden in een van haar zinnen begon de man de rol weer uit de leren zak te halen. Hij snoof verontwaardigd en keek Ellie strak aan, terwijl Mirjam haar gloedvol betoog afsloot.

‘Hmmm,’ zei hij en streek nadenkend met zijn hand over zijn kin. ‘Hmmm.’

‘Zie je wel,’ zei Mirjam. ‘Simpel; zo moet je omgaan met dit soort woestijnboeren.’

‘Wat heb je tegen hem gezegd?’ vroeg Ellie vol ontzag.

‘Ik heb hem verteld dat jij de grootste deskundige op het gebied van oude rollen bent en dat je niet eerder wilt betalen dan dat je ze allemaal gezien hebt.’

‘Deskundige!’ zei Ellie onbehaaglijk. ‘Allemaal? Bedoel je dat er nog meer van deze dingen zijn?’

‘Heeft hij dat dan niet tegen je gezegd?’

‘Nou, eigenlijk niet.’

Mirjam klakte boos met haar tong tegen de oude schaapherder, die haar gebaar beantwoordde met een nieuwe waterval van woorden. Ellie deed een uitval naar de massieve leren bureaustoel van oom Howard en zonk erin neer.

‘Hoor toch eens,’ zei Mirjam snuivend, ‘deze leugenhond zegt dat hij je dat wel heeft gezegd. Hij zegt dat hij je heeft verteld dat zijn zoon op zoek was naar een verdwaalde geit en dat hij ze toen heeft gevonden in een stel kruiken in een grot.’

‘Nou, misschien heeft hij dat wel gezegd,’ zei Ellie schouderophalend. ‘Maar ik kon er geen woord van verstaan.’

Mirjams ogen vernauwden zich en ze schudde haar hoofd.

‘Zo!’ zei ze blafferig tegen de herder, ‘en nu even netjes Engels praten, hè?’

De oude man keek naar de jongste naast hem, die al die tijd verdiept was geweest in een vitrine met oude werktuigen. Hij gaf hem een klap op zijn arm. ‘Jij, Engels praten,’ zei hij briesend, gevolgd door enkele Arabische krachttermen.

De jongen schraapte nerveus zijn keel en wreef met een vuile hand over zijn lippen, alsof hij zijn bevroren tong moest masseren. Toen haalde hij diep adem en stak van wal tegen Ellie. ‘Ik vraag u excuus, mevrouw.’ Hij knikte. De stem was diep en welluidend en de woorden klonken accentloos, zodat Ellie even de neiging voelde om om te kijken en te zien welke buikspreker zulke fraaie woorden in de mond van deze zak met benen en vuil had gelegd.

‘Mijn vader is helaas een onwetend man,’ legde hij uit. ‘Hij heeft tegen mij gezegd dat hij zelf de onderhandelingen wenste te voeren en dat ik ervan moest leren.’ Om zijn lippen plooide zich even een glimlach, terwijl hij uit een ooghoek naar zijn in gedachten verzonken vader keek. ‘Hij bedoelt het goed.’

‘U spreekt de taal uitstekend. U zult dan ook wel begrepen hebben dat ik niet de deskundige ben waarvoor de huishoudster mij wil laten doorgaan.’

Mirjam maakte aanstalten de kamer uit te gaan. ‘Ik zal thee brengen,’ zei ze op gekwetste toon.

‘Dank je wel, Mirjam,’ riep Ellie haar na. ‘O, en Mirjam –’ De oude vrouw bleef staan. ‘Bedankt, hoor.’

De jonge schaapherder volgde de oude vrouw met zijn blik. ‘Wat ze deed, was verstandig. Als mijn vader het wel had begrepen, zou hij naar de antiekhandelaren in Bethlehem zijn gegaan.’

‘Wilt u mij vertellen hoe u eraan bent gekomen?’ Ellie vlijde haar bonkende hoofd tegen de leren stoel.

‘Mijn jongste broer, Mohammed de Wolf, vond toevallig een grot waar kruiken en een paar rollen zoals deze in lagen. Er waren er nogal wat gebroken, en de grot lag vol met kapotte kruiken en fragmenten van rollen. Hij was een geit kwijtgeraakt, snapt u, en hij gooide een steen in een grot om te kijken of de geit daarin was verdwenen. Hij hoorde het geluid van brekend aardewerk en heeft toen mij eerst opgehaald. Toen vonden we deze en nog zes andere, die heel waren.’

‘Waar ligt die grot?’

‘O, er zijn heel veel grotten in de woestijn,’ zei hij met een ontwijkende glimlach. ‘Dit is er een van de vele bij de Dode Zee. Ik weet de plek, maar het lijkt mij nu niet goed dat tegen u te zeggen.’

‘Dat snap ik.’ Ellie begreep hem maar al te goed. Pas als hij geld gezien had, zou hij bereid zijn te praten. De oude man zou verstandiger gedaan hebben door bij zijn zoon in de leer te gaan, bedacht ze. ‘U begrijpt dat ik u niets kan toezeggen, zolang de professor dit niet heeft gezien.’

‘Nu, dan kunnen we misschien toch beter naar Bethlehem,’ zei hij met een zucht.

‘Nee, nee. Ik wil hem hier graag houden, totdat u de andere ook hebt gebracht.’

‘Nee, dat gaat helaas niet. We zijn voorlopig weer lange tijd in de woestijn. Pas over twee weken komen we weer in Jeruzalem. We gaan morgenochtend vroeg al weg.’ Hij kwam langzaam uit zijn stoel omhoog.

‘Nee, nee, wacht u nog.’ Ellie gebaarde dat hij moest blijven zitten. ‘Ik doe de fotografie voor het archeologie-team. Ik ben nu ziek thuis, anders zou ik nu ook bij de professor zijn geweest.’

‘Moge Allah, gezegend Zijn Naam, u gezondheid schenken.’ De herder boog voor haar.

‘Nou, dat heeft Hij nog niet gedaan, daarom zit ik hier,’ mompelde Ellie binnensmonds. ‘Ik wilde u vragen de rol hier vannacht te laten, zou dat mogen? Ik kan er dan foto’s van maken, die de professor kan zien als hij terug is. En als het naar zijn zin is, kunt u misschien aan uw vader vragen de definitieve koop te regelen.’

De jonge man schraapte zorgvuldig zijn keel. ‘Mag ik even, mevrouw?’ zei hij tegen Ellie. Hij keerde zich tot de oude man, die al die tijd argwanend naar Ellie had zitten kijken. Ze kibbelden enkele minuten lang in het Arabisch. Was het wel of niet verstandig zo’n kostbaar ding achter te laten bij deze roodharige, ongesluierde, ongelovige vrouw, die nog niet eens de taal kon spreken van het land waar ze nu woonde? Tenslotte pakte Ellie een biljet van vijf pond uit haar zak, en dat bleek een zwaarwegend argument in de discussie.

‘Wilt u hem zeggen dat dit een aanbetaling is? In goed onderling vertrouwen, natuurlijk, zoals u begrijpt,’ zei Ellie. Ze zag de oude man begerig naar het biljet kijken. ‘Hij krijgt dan morgen de rol weer terug, maar ik natuurlijk ook mijn geld weer.’

‘O nee, geen denken aan,’ zei de jonge herder, beslist nee schuddend. ‘Hij houdt het geld en wij nemen morgenochtend de rol mee.’

‘Maar ik heb uw toezegging dat u over veertien dagen terugkomt met de overige rollen?’ vroeg Ellie. ‘En de aanbetaling die ik u nu heb gegeven komt dan in mindering op de koop, als de professor tot aankoop besluit.’ Haar ogen vernauwden zich met enige sluwheid bij deze onverwachte onderhandelingsmacht.

De jonge man herhaalde het aanbod tegen zijn vader, die daarop meteen in diepe gedachten verzonk. Nadat hij even had nagedacht – Ellie moest in zichzelf lachen om dit stukje show –, griste hij het biljet uit haar hand en barstte los in een stroom van verheugde Aramese klanken. Net toen Mirjam binnenkwam met een pot vers gezette thee schreed hij, na een stormachtige omhelzing met zijn zoon, de werkkamer uit naar de voordeur, het vijfpondsbiljet als een overwinningsvaandel in de lucht zwaaiend. Weer iets nieuws in Palestina, bedacht Ellie, het huren van rollen.

‘Morgenochtend komen we terug, mevrouw.’ De jonge Arabier boog en ging achter zijn vader aan.

‘Ja, als ik dan tenminste nog adem kan halen,’ zei Ellie klagend, terwijl zij haar hoofd op het bureau liet zakken.

‘Dat moge de Almachtige u schenken,’ zei Mirjam droog-zakelijk en zette het theeblad op het bureau. ‘Moet ik je thee op bed brengen?’

Ellie tilde haar hoofd op en tuurde naar de oude vrouw. ‘Nee, Mirjam, in het fotolab.’

Terwijl Ellie de rol klaarlegde voor de opnames en allerlei spullen bij elkaar zocht uit het laboratorium, gingen haar gedachten terug naar haar aanvaring van die morgen met Mirjam. De inmiddels al tachtig jaar oude huishoudster leek het als haar taak te hebben opgevat van dit dartele, onconventionele nichtje van de professor een nette jonge vrouw te maken. Ze had excentrieke opvattingen en was wat bazig, maar het welzijn van Ellie ging haar toch ter harte en daarom voelde ze zich verantwoordelijk voor de roodharige fotografe.

‘Ik had al tegen ze gezegd dat je niet fit was,’ had Mirjam verteld, toen ze Ellie wakker maakte voor het onderhoud met de bedoeïenen, ‘maar ze wilden per se met je praten, zeiden ze. Als ze weer weggingen, zou het geruime tijd duren voordat ze weer terug zouden zijn. Als je je thee opdrinkt, zal ik intussen wat kleren voor je opzoeken.’ Mirjam was naar de klerenkast gesloft en begon de jurken van Ellie een voor een na te kijken. ‘Zoveel prachtige jurken en pakjes en je draagt ze nauwelijks,’ zei Mirjam berispend.

‘Vind je dan soms dat ik bij de opgravingen een angoratrui zou moeten dragen?’ zei Ellie kribbig terug.

‘Maar je kunt toch van je overvloed wat delen? Als je deze dingen zelf niet draagt, zijn er zo verschrikkelijk veel Joodse vluchtelingen bij de haven. Allemaal arme vrouwen...’

‘Maar ik ben heus niet van plan om in Palestina wortel te schieten. Als mijn werk hier af is, ga ik naar Europa. Parijs. Londen. De bewoonde wereld, als je begrijpt wat ik bedoel.’ Ze snoot haar neus en ging rechtop zitten, maar toen ze haar evenbeeld even in de spiegel zag, zakte ze met een grommende zucht weer terug in het kussen. ‘Mirjam, kijk dan hoe ik eruit zie. Ik heb het heet en benauwd. Ik kan niet goed uit mijn ogen kijken...’

‘Hoe je eruit ziet, hindert niet. Dit is Jeruzalem maar. De mannen die je willen spreken zijn herders uit de woestijn. Die kerels zijn stommelingen die de hele dag alleen maar geiten zien. Ze vinden jou een schoonheid, reken maar.’ In de ogen van de oude vrouw was een twinkeling van plezier, terwijl ze een groene broek en een bijpassende blouse uitzocht. ‘Je hoeft geen prinses te lijken. Het is nu beter als je er als een archeologe uitziet, denk ik.’ Ze legde de kleren op Ellies bed.

‘En je haalt me uit bed omdat ik een paar bedoeïenen moet spreken? Ben je wel helder?’

Mirjam legde een koele hand op Ellies voorhoofd. ‘De professor zal heel blij zijn te horen dat je koorts weg is.’

‘Het is fraai, moet ik zeggen.’

‘Heb je soms liever dat ik de bedoeïenen hier in je slaapkamer laat?’ suggereerde Mirjam met lichte spot.

Ellie ging meteen rechtop zitten en zwaaide haar benen onder het dek vandaan. ‘Oké, als het dan moet. Maar o wee, als het voor een flutboodschap is, Mirjam. Berg je dan.’ Mirjam had haar streng aangekeken en Ellie had zich hulpeloos gevoeld.

Ze moest er, nu ze aan haar bluf van zo-even dacht, om lachen. Met rappe handen deed ze een film in de camera en zette de belichting klaar.

Toen Mirjam met de thee binnenkwam, was Ellie bezig de rol midden op de grote tafel in het laboratorium uit te rollen.

‘Jezus zorgt voor ons, Ellie,’ zei Mirjam, ‘maar dat betekent nu niet dat we zelf slordig mogen worden. Hier, drink je thee op. En hier heb ik nog wat.’ Ze gaf Ellie een pak papieren zakdoeken.

O, dacht Ellie even, ik zou bijna een moord doen voor echte Kleenex! Het toiletpapier was hier al een ramp, maar wat de mensen hier gebruikten om er hun neus in te snuiten was een mengsel van kaf en schuurpapier! De bacteriën gingen wel op de loop, maar ze namen je vel en je slijmvliezen meteen mee.

‘Bedankt,’ gromde Ellie, niet direct op erg dankbaar klinkende toon. Maar ze snoof gretig de geur van de thee op en ging op haar gemak zitten met een kop vol, om de rol beter te bestuderen.

Mirjam streek even met de rug van haar hand langs Ellies voorhoofd en slofte toen zwijgend de deur uit, die ze achter zich dichttrok.

Hoe in ’s hemelsnaam is oom Howard ooit aan Mirjam gekomen? vroeg Ellie zich af. Deze Arabische vrouw stond haar mannetje als het op kopen en onderhandelen aankwam, maar haar scherpe tong ging altijd schuil achter haar moederlijke bezorgdheid voor wie haar hulp nodig had. Een vrouw die, constateerde Ellie verbaasd, in God geloofde en over Hem sprak alsof Hij werkelijkheid was. De meeste Joden in Jeruzalem hadden de hoop op de Messias allang opgegeven; wie daar nog in geloofde, zag voor alles een generaal in hem. Maar deze oude Arabische vrouw geloofde in Yeshua als haar eigen God.

Ellie veegde haar handen schoon aan haar kakibroek en streek voorzichtig met haar vinger over de breekbare rol. Voor haar betekende godsdienst niet zoveel; als het erop aankwam, had ze eigenlijk nog nauwelijks nagedacht over de zin van het leven.

Ze slaakte een zucht en keek op naar de muur, waar ze een vrij willekeurige keus had opgehangen aan foto’s die ze in de laatste maanden in Palestina had gemaakt. Ze bestudeerde de gezichten van de mensen die ze had ontmoet in de bochtige straatjes van Jeruzalem. Helemaal geen slechte foto’s eigenlijk. Haar leermeester in Californië, professor Tierney, zou ze misschien wel als pakket naar de National Geographic hebben gestuurd, of ze tenminste hebben gebruikt bij zijn colleges geschiedenis van het Nabije Oosten. Tenslotte kon je Palestina beschouwen als een paradijs voor fotojournalisten; een foto van een studente in een baljurk voor de societykolom van de krant verbleekte immers bij zo’n gewapende Arabier in een lang gewaad en met een fez op. En de brede straten in de Oude Stad met hun kinderhoofdjes waren heel wat fotogenieker dan Westwood Boulevard in Los Angeles. Ellie had zo langzamerhand het nare gevoel gekregen dat iedereen met een greintje vakmanschap hier in Jeruzalem de ene schitterende foto na de andere kon maken. Iets waar Moshe het overigens niet mee eens was; hij gaf hoog op van haar talent tegenover iedereen die het wilde horen en noemde haar de Rembrandt van de filmwereld – niemand had Jeruzalem ooit zo in de lens genomen als zij.

‘Zoals jij gezichten kunt opnemen,’ zei hij vaak. ‘Er ligt iets in...’ en dan stokte zijn stem.

Ellie voelde zich natuurlijk gevleid, maar had het gevoel dat Moshe net zoveel verstand had van fotografie als zij van het Babylonische spijkerschrift. En toch kon ze, nu ze opnieuw keek naar de zwijgende ogen die op haar neerkeken, er zoveel leven en zielskracht in vinden dat ze het verlangen voelde opkomen om met die mensen, die ze alleen maar met de camera had betrapt, ook eens te kunnen praten.

Wat hadden al die gezichten en mensen eigenlijk gemeen? Die Arabier in de deuropening van zijn winkeltje, de gesluierde Arabische vrouw die met haar waterkruik recht op haar hoofd voorbijliep, een orthodoxe jood die bij de Klaagmuur stond, een kleine Joodse jongen, een van de vluchtelingen, die daar trots zijn eerste sinaasappel omhooghield – op de een of andere manier vormden ze allemaal een stukje van hetzelfde beeld. Ze drukten iets uit van hetzelfde, ja hetzelfde wat?... Waarom had ze hen uitgerekend op de foto gezet? Ze bleef naar hun ogen kijken, en ineens wist ze het. Al deze mensen hoorden ergens thuis. Niet zoals zij. Of zoals David. Ze leken allemaal wat op Moshe; hun beeld riep dat van Moshe op.

Moshe! Bij de gedachte aan hem begon Ellie te glimlachen, nu ze bedacht hoe hij niet alleen lovend over haar werk sprak, maar ook haar leven zo had verrijkt. Moshe Sachar was archeoloog en filoloog aan de Hebreeuwse Universiteit in Jeruzalem. Een lange, slanke man, met ruige trekken in zijn gezicht en de diepgebruinde kleur van zijn geboorteland. Een scherp contrast met Ellies lichte huid met de dunne sproeten, haar koperkleurig haar en groene ogen. Hij was als geen ander thuis in de soeks* en de steegjes van de Oude Stad. De Arabische kooplui riepen een groet naar hem, die hij beantwoordde in hun eigen taal; Ellie voelde zich dan wat verloren, als ze hoorde hoe rap het afdingen op de koop ging. Het gebeurde vaak genoeg bij een wandeling dat de kooplui het ook over haar kregen. Vroeg of laat kreeg Moshe dan een bod van twintig kamelen in ruil voor de ongesluierde roodharige. Een bod dat geen enkele rechtgeaarde volwassen Arabier trouwens zou afwijzen.

‘Heb je nooit eens de verleiding gevoeld het aan te nemen?’ vroeg Ellie plagend.

‘Wat? Voor twintig kamelen? Jij bent minstens vijftig kamelen waard, met nog een koppel geiten erbij,’ had hij haar aanval schertsend gepareerd.

Moshe was op zijn tweeëndertigste nog vrijgezel en totaal verslingerd aan zijn beroep. Maar Ellie had nooit een opvallender man ontmoet, aan wie je eenvoudig niet voorbij kon zien. Nog diezelfde week dat ze in Jeruzalem was aangekomen hadden ze elkaar ontmoet, omdat oom Howard hem voor het avondeten had uitgenodigd om samen te praten over de inscripties met de naam van de oude stad Gibeon, die kortgeleden waren ontdekt bij het opgraven van oude stukken oor van kruiken.

Moshes stem had dat soort opwinding over een ontdekking, die Ellie eerder alleen maar had gehoord bij haar broers, als die het over het komende rugbykampioenschap hadden, of een weddenschap aangingen of ze nog dienst zouden kunnen nemen voordat de oorlog was afgelopen. Drie uur lang hadden oom Howard en Moshe zitten delibereren over de mogelijkheid dat ze inderdaad waren gestuit op de oude stad waar destijds de mannen van David slag hadden geleverd met de mannen van Saul. Ellie had al die tijd toegeluisterd, maar na verloop van uren had ze de neiging gevoeld om te gapen en haar eigen kamer op te zoeken. Op dat moment had Moshe haar aangekeken met de diepste bruine ogen die ze ooit had gezien en gezegd: ‘Ik heb iets verschrikkelijks gedaan en vraag u vergeving. Het is een schande dat ik hier uren zit te kletsen over veldslagen uit een ver verleden, terwijl hier zo’n schone dame naast ons zit. Ik geloof dat u niet veel aan me hebt als het over normale gesprekken moet gaan.’

Ellie had zich wat verloren in die diepe vijvers, die haar zo doordringend aankeken en voelde hoe ze wegsmolt. ‘O nee, meneer Sachar,’ loog ze, ‘ik vond het allemaal heel erg interessant. Van mij mag u voorlopig nog doorgaan.’ Alles wat daarvoor nodig was geweest, was een diepe glimlach en wat geknipper met haar ogen. De maanden daarna waren gevuld geweest met heerlijke gesprekken over het Babylonisch spijkerschrift en over de voordelen van leren rollen boven koperen rollen. Na verloop van tijd was niet alleen haar leermeester, maar ook het onderwerp zelf haar gaan interesseren.

Ze vond Moshe werkelijk erg aardig; misschien was hun vriendschap bezig zich tot iets serieuzers te ontwikkelen. Wat haar het meest opviel was dat als ze bij Moshe was, ze nooit aan David dacht, nooit meer dagdroomde over hun oude liefde en over wat David in haar leven betekend had.

Ellies ogen concentreerden zich opnieuw op de cryptische letters die voor haar lagen. Wat zou Moshe van deze rollen vinden, dacht ze. Misschien heb ik wel de blunder van de eeuw gemaakt door er geld voor te geven. 



>