Preview: Een lied in Sion
Een lied in Sion
December 1947. Na de ellende van Auschwitz te hebben overleefd, komt Rachel Lubetkin eindelijk aan in Palestina. Ze vindt daar alleen niet de rust waar ze naar op zoek is. Het is december 1947 en de Joden en Arabieren zijn in een gewelddadig conflict verwikkeld geraakt. Rachel hoort dat haar familie nog leeft, maar moet een gevaarlijke tocht naar Jeruzalem ondernemen om hen te bereiken. Ze krijgt hulp van Moshe Sachar en Ellie Warne. Ondertussen wordt ze opgejaagd door een geheim uit haar verleden.
Deel 1
‘De beloofde verlossing zal, als zij komt, niet alleen voor het Joodse volk zijn, maar voor de gehele mensheid. En het voornaamste doel van deze goddelijke verlossing, die de Messias teweeg zal brengen, zal zijn dat er vrede en zegen over de wereld komt door de verlossing van het Joodse volk.’
1
Terugkeer in Jeruzalem
David schudde de inhoud van de postzak leeg op de tafel in de eetzaal van de kibboets; vervolgens keek hij de zaal rond, totdat hij Rachel zag zitten in de verste hoek, die nerveus slokjes van haar eerste kop koffie nam. Hij trok de witte envelop uit zijn borstzak en hield die hoog boven zijn hoofd. ‘Stilte!’ riep hij, zodat het lawaai verstomde. ‘Ik heb hier een brief van het Joods Bureau, die ik persoonlijk moet uitreiken.’ Alle aanwezigen richtten hun blikken op David en zwegen. ‘Er moet hier een jonge vrouw zijn die al een poos wacht op bericht over haar familie in Jeruzalem.’
De leden van de kibboets keken elkaar even steels aan en trokken hun wenkbrauwen op; toen gleden hun blikken naar Rachel. Die bleef doodstil zitten en durfde niet naar David te kijken. David draaide zich langzaam om en om, zodat iedereen de brief kon zien. Hij schraapte zijn keel en riep: ‘Is hier ene Rachel Lubetkin? Rachel Lubetkin, ben je hier?’
Rachel zette haar kopje op tafel neer en stond trillend op. Ze beet op haar lip om haar emotie in bedwang te houden. Ze liep door de zwijgende groep naar voren, struikelde even en een van de mannen stak zijn hand uit om haar overeind te houden. ‘Ik ben Rachel,’ zei ze hardop. ‘Die brief is voor mij.’ Ze bleef David strak aankijken, zich ervan bewust dat hij de dankbaarheid in haar ogen kon zien. Ze stak haar hand uit en toen hij haar de brief overhandigde, deed ze verlegen een stap terug en sloeg haar ogen neer. ‘Dank je,’ fluisterde ze, ‘dank je wel.’
‘Graag gedaan,’ zei hij en er trok even een vlaag van woede over zijn gezicht toen hij in een hoek twee vrouwen tegen elkaar zag fluisteren. ‘Mazzel tov, zeggen ze dat niet hier? Veel geluk.’
Zonder iets te zeggen, liep ze de eetzaal van de kibboets uit en stopte de kostbare envelop in haar zak. Ze liep vlug naar de sinaasappelbomen, die vol hingen met de rijpe vruchten, ging zitten op de rand van een van de bevloeiingskanalen en trok de envelop uit haar zak. Ze vouwde onhandig de brief open en hield die in haar trillende handen.
Geachte juffrouw Lubetkin,
In antwoord op uw vraag van enkele weken geleden hebben wij een onderzoek ingesteld. Wij kunnen u tot ons groot genoegen meedelen dat uw grootvader inderdaad nog in leven is en in de Oude Stad in Jeruzalem woont. In normale omstandigheden zouden wij maar al te graag hulp hebben verleend bij het herenigen van u en uw familie. Door de politieke situatie is reizen naar Jeruzalem momenteel echter niet mogelijk. Wij hopen van harte dat wij u zo spoedig mogelijk behulpzaam kunnen zijn bij uw hervestiging in Jeruzalem. U hoort zo spoedig mogelijk van ons.
Shaloom en met de beste wensen, Freda Moskevitch, Hoofd Bureau Gezinsvereniging
Ze las de brief nog een keer en nog een keer. Grootvader leefde nog! Ze voelde een intense vreugde dat het hart van de oude man nog steeds sloeg. De brief maakte er geen melding van of hij wist van haar bestaan. En ze wist ook niet goed raad met de zin dat ‘reizen naar Jeruzalem momenteel niet mogelijk was’. Zou ze vandaag al vertrekken? Wat probeerde men haar precies duidelijk te maken? Ze las de woorden herhaalde malen, en voelde zich ontzettend dom en in het onzekere. En wie kon ze hier genoeg vertrouwen om haar de betekenis ervan duidelijk te maken?
Achter zich hoorde ze een zacht klopje op een van de bomen; er plofte een sinaasappel naast haar op de grond en toen ze omkeek, zag ze David op de tegenoverliggende rand van het kanaal een gepelde sinaasappel staan opeten.
Hij nam een sprong over het kanaal en ging naast haar zitten. ‘Goed nieuws?’ vroeg hij.
‘O, ja,’ zei ze en de emotie overspoelde haar gezicht. ‘Zeker.’ Ze reikte David de brief toe. ‘Maar ik begrijp niet alles wat ze schrijven.’
David keek snel langs de regels in de brief. ‘Nou, schitterend toch? Prachtig, Rachel. Je grootvader leeft dus nog.’
‘Ja,’ knikte ze nog eens; daarna wees ze naar de volgende zinnen. ‘Maar dat snap ik niet helemaal; wat betekent dat nu, weet jij dat?’
‘Ja, kijk, ze proberen je te vertellen dat het daar momenteel nogal onrustig is. Daarom kun je de eerste tijd nog niet naar je grootvader toe; eerst moet het iets rustiger worden.’
Rachels glimlach verdween van haar gezicht en ze leunde voorover om de woorden nog eens aandachtig te lezen. ‘Dat betekent dat ik hier dus nog moet blijven?’
‘Tja, daar ziet het naar uit.’ Hij zag hoe de vreugde die zojuist nog over haar trekken lag, plaats maakte voor teleurstelling. ‘Niet lang. Totdat de politieke situatie weer rustig is geworden, snap je. Maak je maar geen zorgen.’
‘Dus ik moet nog hier blijven,’ zei ze toonloos en pakte de brief terug. ‘Hoe lang nog?’ keek ze vorsend naar David.
Hij voelde haar teleurstelling en perste zijn lippen opeen. ‘Dat kan even duren. Ik zou ook niet weten wat ik anders moest zeggen.’
Langzaam kwamen de tranen bij haar naar boven. Ze drukte de brief tegen zich aan en haar hoofd zakte voorover. Ze maakte geen geluid, maar David zag de druppels op haar blouse vallen. Hij snoof even verlegen en klopte haar onhandig op de rug. David, de IJzeren Hein, die met emoties geen raad wist. Hij zocht naar woorden om haar te troosten, maar wist er geen te bedenken. Na een poosje veegde ze met de rug van haar hand over haar ogen en zei: ‘Hij is al heel oud, weet je. Heel oud. En ik heb niemand anders meer.’
‘Ja, het spijt me voor je.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen en gooide even een kluit modder naar een sinaasappelschil die voor hem lag. ‘Het is heel erg voor je. Maar zie je, het Arabisch Legioen heeft blokkades aangelegd op de weg van Tel Aviv naar Jeruzalem. En zo’n mooi meisje als jij komt daar zeker niet langs, dat zien ze van kilometers ver. Snap je?’
Rachel knikte. ‘Dus jij bent nog de enige die van hier naar Jeruzalem komt, zeker?’ Ze keek hem strak aan.
Hij bleef even stil en had geen antwoord. Daarna stond hij op. ‘Sorry, eh –, dat gaat niet. Geen sprake van. Er zijn heel strenge regels voor wat er wel en niet met het toestel mee mag, en jij staat niet op die lijst, hoe jammer dat ook is. En bovendien: stel dat je in Jeruzalem komt, hoe kom je dan de Oude Stad binnen? De moefti laat alle toegangswegen streng bewaken.’
Rachel bleef hem zwijgend aanstaren. David zag de vraag in haar ogen en draaide zijn hoofd weg. Nooit eerder, bedacht hij, had hij zulke mooie ogen in zijn leven gezien. ‘Kijk me alsjeblieft niet zo aan. Misschien kan ik een brief voor je meenemen en afgeven; maar je meesmokkelen naar Jeruzalem? O nee, vergeet dat maar. Dat gaat niet, juffie.’
Rachel legde verlegen haar hand op zijn arm. ‘Nee, David, ik snap het best. Je hebt al heel veel voor me gedaan. Ik zou je nooit durven vragen, dat risico voor mij te nemen.’
David keek fronsend en krabde zich op zijn hoofd. ‘Risico? Risico zit er niet aan. Behalve misschien voor jou, snap je. Voor Jeruzalem is het heel belangrijk dat de mensen die er nog zitten voedsel krijgen. Dat is het risico. Voor mij is het geen risico.’
‘Nou, dan vind ik wel een andere manier om er te komen. Misschien kan ik een bus of een auto oppikken.’
‘Ho-ho, jonge dame. Dat zou pas riskant zijn, reken maar. Je kunt beschoten worden, of gegijzeld, of – nou ja, er kan van alles gebeuren. Zeker met zo’n mooi meisje als jij.’
‘Denk je dat ik niet weet wat er allemaal zou kunnen gebeuren? Ik weet heus maar al te goed wat voor wreedheden mannen een vrouw kunnen aandoen.’
David sloeg zijn ogen neer. ‘Wat ik maar zeggen wil...’
Ze glimlachte even droevig en haalde haar hand van zijn arm. ‘Ze hebben je natuurlijk verteld wat er met mij gebeurd is, David. Ik ben heus nergens meer bang voor, hoor – behalve voor eenzaamheid.’
David voelde een golf sympathie voor haar opkomen en zocht wanhopig naar een redelijk antwoord. ‘Maar via de wegen naar Jeruzalem gaan kun je wel vergeten. Dat lukt gewoon niet.’
‘Ik moet het toch proberen.’
‘Ach ja.’ Hij gooide een stuk schil in het kanaal. ‘Heb je wel een plekje waar je zolang kunt blijven, totdat we je naar je grootvader kunnen brengen?’
‘Je wilt me dus wel meenemen, begrijp ik?’
‘Dat heb ik niet gezegd. Ik heb je gevraagd waar je van plan was zolang te blijven.’
‘Dat weet ik niet. Ik ken daar niemand.’ Ze keek fronsend. ‘Ik zal mijn grootvader moeten gaan zoeken, dat weet ik wel.’
‘Maar je moet van te voren een plan maken, Rachel. Denk je soms dat je zomaar op die kerels van de oefti kunt afstappen en door de poort binnenlopen? Luister eens,’ hij zweeg en dacht even na, ‘ik ken een meisje daar – een journaliste. Misschien kan zij je helpen. Zij weet soms hoe ze ergens moet komen waar verstandige mensen maar liever wegblijven.’ Hij moest lachen, toen hij Rachel vragend naar hem zag kijken. ‘Vanmiddag moet ik toch langs Nahariya vliegen om haar op te halen, samen met nog een man. Misschien kun je een paar dagen bij haar logeren.’
‘Je neemt me dus mee naar Jeruzalem, David? Vandaag nog?’ David gooide de rest van zijn gepelde sinaasappel op de grond en schudde langzaam zijn hoofd, kwaad op zichzelf dat hij zich zo had laten inpakken. ‘Ga je spullen maar halen.’
Rachel rende terug naar haar slaapplek in de barak, de brief tegen zich aanklemmend. Ze bleef op de drempel even staan en glimlachte tegen de vrouwen, die net uit de eetzaal waren teruggekomen van het ontbijt.
Een magere vrouw, met dunne lippen en een stuurs gezicht, stond toe te kijken hoe Rachel haar schamele bezittingen in een kleine tas wurmde. ‘Gaat ons Racheltje weg?’ zei ze spottend.
Rachel gaf geen antwoord. Ze ging door met pakken en toen ze klaar was, ging ze staan en rechtte haar schouders. Ze keek elk van haar kwelgeesten pal in het gezicht en zei plechtig: ‘Ik ga naar huis.’ Toen draaide ze zich om, liep de barak uit en stak het grasveld over naar de eetzaal. Ze duwde de deur open en bleef een ogenblik staan kijken waar David tussen de andere leden van de kibboets te vinden was. Hij zat aan het andere eind van de zaal tussen een groepje mannen en vrouwen. Zijn bord was volgestouwd met roerei en grof bruinbrood met marmelade, maar hij liet het onaangeroerd. Hij zat rustig te luisteren naar de Engelse zender voor Palestina.
De opgewonden stem van de omroeper las een bericht: ‘Vanmorgen kort voor zes uur hebben Joodse terroristen in de Jeruzalemse wijk Katamon een aanval gedaan en het Arabische Hotel Semiramis opgeblazen. Het aantal doden is, voor zover nu bekend, elf; men denkt echter dat er meer onder het puin begraven zullen liggen. De staf van het Hadassah-ziekenhuis is in allerijl bezig om de gewonden en stervenden over te brengen...’
Rachel deed een stap achteruit en sloot langzaam de deur weer; ze liep naar het toestel dat op het veld stond te wachten. Ze was zo langzamerhand doodmoe geworden van al dat gepraat over dood en sterven dat ze om zich heen hoorde. En nu, vanmorgen, wilde ze alleen maar aan het leven denken, aan haar grootvader, aan dat thuis van vroeger waarover ze haar moeder zo vaak had horen vertellen. Ze deed de deur van het kleine vliegtuig open en gooide haar bagage achter de passagiersstoel; daarna klom ze zelf naar binnen en deed de deur achter zich dicht.
De warme zon scheen in het interieur van het toestel en Rachel voelde zich slaperig worden. Ze liet haar hoofd tegen het glas van de cockpit leunen en keek uit over het pas geploegde veld achter de boomgaard. Een jong stel liep hand in hand langs de rand van het veld en sloeg toen af, de boomgaard in. Rachels ogen schoten vol tranen terwijl ze bedacht wat voor lieve woordjes daar in de boomgaard allemaal zouden worden gezegd. Woorden die zij nooit had gehoord – en ook nooit meer zou horen, met dat schandmerk op haar arm. Geen enkele man zou van haar kunnen houden als hij eenmaal dat nummer had ontdekt.
David trok de deur open met een harde klik, zodat ze met een schok naar de werkelijkheid terugkeerde. ‘Aha, daar zit je dus!’ riep hij. ‘Ik was een beetje bang dat je er tussenuit geknepen was.’
‘Er tussenuit geknepen? Wat is dat?’
Hij moest lachen. ‘Dat je je stiekem had teruggetrokken.’
‘Nee hoor, dat heb ik niet,’ zei ze hoofdschuddend.
‘Nu, dat wordt je kans. Er is weer een hotel in rook opgegaan. Volgens de radio zit de Haganah daarachter. Maar dat wil eigenlijk niemand hier geloven, dus we zitten voorlopig met een mysterie. Er is een aantal burgers omgekomen – Arabieren, denk ik.’
‘Afschuwelijk,’ zei ze. ‘Weer verdriet voor een hoop mensen.’
David klom naar binnen en wipte de schakelaar voor het contact om, terwijl twee jonge, sterke sabra’s de propeller door de compressie trokken. De motor kwam brullend tot leven; het vliegtuig stoof bonkend over het oneffen terrein en trok toen langzaam op, de lucht in. David cirkelde nog een keer over de kibboets en liet zijn vleugels als afscheidsgroet kantelen; Rachel keek vol verbazing naar de nietige gebouwen en bomen onder haar. Er trok een vredig gevoel door haar heen en voor het eerst in jaren voelde ze zich vrij van ketenen.
‘Dit is schitterend!’ riep ze na een poosje boven het lawaai van de motor uit.
‘Heb je al eens eerder gevlogen?’ Hij glimlachte naar haar en Rachel bedacht dat ze nog nooit eerder zo’n knappe man had gezien. Ze draaide haar ogen snel af.
‘Nee. Maar ik vind het prachtig, dank je wel.’ Ze voelde hoe zijn ogen nog steeds op haar gericht waren. Ze keek hem heel even snel aan en zei: ‘Ik weet wat je denkt. Je hoeft geen medelijden met me te hebben.’
‘O, maar medelijden is wel het laatste waar ik aan denk. Ik dacht juist bij mezelf: als je dat allemaal hebt meegemaakt en dan nog niet gek bent geworden, moet je een stevige tante zijn.’
‘Niet gek zijn is maar een kwestie van hoe je er tegenaan kijkt, nietwaar?’
‘Nou ja, dat is één manier van bekijken.’
‘Och, iedereen heeft wel zijn eigen problemen.’
David grinnikte even. Rachel zat en zweeg, bang om nog meer te zeggen – om teveel te zeggen. Tenslotte vroeg ze: ‘Dat meisje waar ik zou gaan logeren, is dat je vriendin?’
David moest lachen. ‘Zij zou zeggen: dat is maar hoe je het bekijkt.’
‘Maar jullie... Jij houdt van haar?’
‘Yep.’ David trok het toestel in een bocht en zette koers naar Nahariya. ‘Ken je haar al lang?’
‘Drie jaar nu – sinds 1944. Ik heb haar ontmoet in Hollywood. Heb je wel eens van die plaats gehoord?’
‘Nee.’
‘Nee, dat zal wel niet.’ Hij krabde zich over zijn kin. ‘Je had daar een schitterende zaal bij de filmstudio’s, waar ze dansavonden organiseerden voor de soldaten. Hollywood is de plek in Californië waar ze veel films opnemen, snap je. Ken je films?’
‘Ik heb er nog nooit een gezien, maar ik heb er wel over gehoord –’
‘En af en toe kwamen er ook weleens een paar van de sterren van die tijd; Lana Turner of Betty Grable – schoonheden, hoor.’ Davids stem werd enthousiast bij de herinnering. ‘Maar eerlijk gezegd halen ze het niet bij jou...’
Rachel probeerde zijn verhaal te volgen en af en toe een zin in het Pools te vertalen als ze hem niet begreep, maar het meeste ging haar begrip te boven.
‘En daar heb je jouw vriendin ontmoet?’ vroeg ze. ‘Is zij ook filmster?’
‘Nee. Maar dat had best gekund. Prachtig rood haar...’
‘Een sjikse*?’
‘Weet ik niet, zal wel. De band speelde Strings of Pearls, dat is van Glenn Miller. En toen zag ik haar, voor het eerst. En ik zei tegen mezelf: dat is de mooiste vrouw die ik ooit heb gezien...’ Hij zweeg en keek lang naar Rachel, terwijl zijn glimlach wegtrok.
‘Wat is er?’ vroeg ze.
David keek haar aan en voelde zich even verloren. ‘Er is niets; ik heb nog nooit iemand gezien met zulke ogen. Dat is alles.’
‘Dus ze heeft mooie ogen, bedoel je?’
‘Nee. Eh – ik bedoel, jazeker – schitterend! Maar ik had het over jouw ogen. Die zijn heel mooi.’
Rachel keek van hem weg naar haar handen die ze in haar schoot had gevouwen. Ze voelde een moment van verlegenheid, nee van schaamte dat hij haar had opgemerkt. ‘Mijn ogen hebben al zo veel gezien dat er niets moois meer aan is,’ zei ze.
‘Onzin. Je bent wie je bent, nog steeds, nietwaar?’
‘Dat heb ik al lang geleden afgeleerd te denken, David.’
‘Maar het is wel zo. En op een dag speelt de band weer Glenn Miller en dan sta jij daar met een stel meisjes te praten –’
‘Net als jouw vriendin toen?’
‘Ja, net als Ellie. En dan staat er aan de overkant van de zaal een knul en die ziet je en... paf! Hij komt naar je toe en zegt: ‘Hé, schoonheid, zullen wij dansen?’ En dan ben je zomaar in de zevende hemel.’
Rachel zuchtte. ‘Het klinkt als een mooie droom. Een Amerikaanse droom.’
‘O ja? Hoe gaat dat bij jullie dan?’
‘Hier zoekt een koppelaar een geschikte familie voor de dochters.’
‘Een koppelaar?’ vroeg David ongelovig.
‘O ja. Mijn ouders hadden al lang geregeld dat ik zou trouwen met een jongen uit de buurt van Warschau. Ik had hem nog nooit gezien, maar ik moest er vaak aan denken hoe hij er uit zou zien.’
‘En hoe oud was jij toen, toen ze dat regelden?’
‘Negen.’ Haar ogen lichtten op. ‘Dat was al oud eigenlijk. Veel meisjes waren al verloofd toen ze jonger waren.’
David schudde geamuseerd, maar niet-gelovend het hoofd. ‘Je hebt gelijk: niet gek zijn is een kwestie van hoe je het bekijkt.’ Hij lachte even. ‘Wat is er van hem geworden?’
Rachel sloeg zenuwachtig haar ogen neer en bleef zwijgend zitten. ‘Hij is –’ ze zweeg opnieuw, zoekend naar woorden waarmee ze het afschuwelijke van de nazitijd kon aanduiden: de uithongering, de massagraven, het zinloze moorden. Ze besloot het zo eenvoudig mogelijk te zeggen. ‘Hij is gestorven... met zijn hele familie. En mijn vader en moeder en mijn broers ook – iedereen, ook de koppelaar van toen.’
David moest even diep slikken. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij zachtjes. ‘Dat was een stomme vraag.’
‘Mij hebben ze bij de selectie uit de rij gehaald,’ ging ze verder, alsof ze niet meer in staat was de vloed van herinneringen stop te zetten. ‘Ik moest mijn kleren uitdoen en werd onderzocht. Toen kreeg ik een nummer op mijn arm en moest ik naar het bordeel, voor dezelfde mannen die mijn familie hebben vermoord. Sindsdien ben ik geen mens meer.’
‘Hoe oud was je toen?’
‘Veertien.’
‘Een kind nog.’
‘Ja, met allemaal dromen.’ Er stonden tranen in haar ogen. ‘Neem me niet kwalijk. Dit heb ik nog nooit eerder aan iemand verteld. Tussen al die mensen die ik tegenkwam is er nooit een geweest die mij echt heeft gezien.’
David kneep zijn hand hard om de stuurknuppel toen hij bedacht hoe eenzaam zij zich moest hebben gevoeld. ‘Er moet toch ergens wel iemand zijn die dit zou begrijpen?’ zei hij.
‘Nee. Voor mijn eigen volk ben ik een verraadster. Ik had eigenlijk moeten sterven. Ik had...’ Haar stem werd zwakker. ‘Ik had een vriendinnetje in het kamp.’ De motor ging dreunend verder, terwijl de herinneringen Rachels gezicht verdonkerden. ‘Ze was een jaar jonger dan ik. Ze raakte zwanger en wist dat ze naar de gaskamer zou gaan. Zo waren de regels, weet je. Daarom stak ze een kolonel van de SS met een mes.’ Ze sloot haar ogen. ‘De volgende morgen werden we op appel gezet en gedwongen toe te kijken hoe ze werd geëxecuteerd. Ik wou dat ik zelf ook zoveel moed had gehad als zij toen.’
David voelde zich niet in staat een antwoord te geven. Hij zocht wanhopig naar woorden van troost. ‘Maar jij hebt het allemaal overleefd. Alleen dat zou ik al heel moedig noemen.’
‘Dank je wel, dat is aardig van je.’ Ze keek hem aan met ogen die onmetelijke pijn uitstraalden. ‘Dat was mijn leven. Heel wat anders dan de dromen van dat Amerikaanse meisje daar op de dansvloer. Ik ben nu eenentwintig jaar en al mijn dromen zijn verbrand, meeverbrand in de as van Auschwitz. Ik lig ’s nachts in bed en vraag me dan heel vaak af waar God gebleven is, en waarom ik toen niet mocht sterven. Maar antwoord komt er nooit.’
Ellie en Moshe stonden ongeduldig naast een vrachtwagen te wachten die geparkeerd stond aan de zijkant van het vliegveld van Nahariya. Uit de luidspreker van de radio schetterde het nieuws over de explosie bij Semiramis en Ellie huiverde, niet omdat het vandaag koud was, maar omdat ze met schrik dacht aan Mirjams zoon en kleinzoon. Hoe zou het met hen zijn? O, Mirjam is natuurlijk in alle staten, dacht ze. Ze had toch al zo weinig familie meer over.
‘... de namen van de doden en gewonden zijn nog niet vrijgegeven, omdat de familie nog niet is ingelicht,’ ging de omroeper verder.
Moshe sloeg zijn arm om haar heen. ‘Je oom is nu immers bij haar, Ellie. Jij kunt hier nu toch niet zoveel doen.’
‘Ja, dat weet ik best. Maar dat arme mens; ze is al zo oud en nu dit... Moshe, als het waar is dat wij nu samenwerken met mensen die zulke dingen kunnen uitspoken...’
‘Nee,’ zei hij geprikkeld, ‘dit was niet de Haganah. Dat kan ik je op een briefje geven. Misschien zouden die idioten van de Irgoen zoiets uithalen. Ik weet echt niet hoe het zit, maar het is niet de Haganah. Dan zou ik het geweten hebben en het ook niet goedgevonden hebben.’
‘Haar kleinzoon is violist.’ Ellie zag in gedachten de verscheurde lichamen tussen het puin. ‘Violist,’ zei ze nog eens. ‘Het is toch belachelijk als je je indenkt dat zo iemand beschadigd raakt...’
Moshe wreef vermoeid met zijn hand langs zijn voorhoofd. ‘In de voorbije zeven jaar zijn er zes miljoen violisten, dichters, dromers en dokters omgekomen, alleen maar omdat ze Joods waren. Niemand heeft daar ooit van gezegd dat het enige zin had. Misschien maakt het verhaal van zo’n enkel individu juist daarom meer indruk dan dat van de grote aantallen. Misschien kun je je gewoon moeilijk voorstellen dat er zovelen zonder reden zijn gestorven.’
Ellie hief haar gezicht naar de grijze lucht en luisterde of ze het zachte dreunen van Davids toestel al kon horen. Ze zette de radio uit en ging ineengedoken op de rand van de treeplank van de wagen zitten, terwijl in de verte een sputterend stipje nadert en groter werd en uiteindelijk een langzame bocht boven hen inzette.
Moshe keek op zijn horloge. ‘Hij is laat.’
‘Zoals gewoonlijk.’
David maakte een zachte landing op de betonnen strip en liet het toestel, zonder de motor af te zetten, tot vlakbij de wagen uitrollen. Hij schoof zijn deur open en hing de postzak naar buiten, zodat een van de sabra-vrouwen die kon opvangen; toen wenkte hij Moshe en Ellie dichterbij.
Moshe trok de deur van het brommende toestel open en hielp Ellie instappen in het achtervak, waar Rachel met gekruiste benen op een postzak zat. Toen Ellie haar zag, schrok ze even terug en keek David wantrouwend aan.
‘Toe, opschieten,’ zei David. ‘We zijn laat.’
‘Dat hebben we al gemerkt,’ zei Ellie, terwijl ze naast Rachel schoof.
Terwijl ook Moshe instapte, stelde David ze snel even aan elkaar voor. ‘Dit is Rachel Lubetkin; Ellie Warne.’ Rachel glimlachte vriendelijk tegen Ellie en stak verlegen haar hand uit. ‘Dan ben jij dus de vriendin van David.’
‘Dat hangt er maar van af hoe je het bekijkt. Maar ja, ik ben Ellie.’ Ze glimlachte terug.
‘En dit is Moshe Sachar.’
Moshe draaide zich om en herkende nu pas Rachel daar in het halfdonker van het vrachtruim. Zijn glimlach verstarde en opnieuw kwam hij onder de indruk van haar schoonheid. Toen riep hij stralend: ‘Jij hier?!’
‘U bent het!’ riep ze, en enthousiast stak ze haar hand uit en schudde de zijne.
‘Dus jullie kennen elkaar al,’ zei David opgewekt, terwijl hij weg taxiede om veel bedaarder dan normaal op te stijgen.
‘Ja; kortgeleden, in een stikdonkere nacht, heeft meneer Sachar me leren zwemmen,’ zei Rachel.
Er ging even een golf van jaloezie door Ellie toen ze zich realiseerde dat dit dus de vrouw was door wie Ehud destijds het spelletje schaak van haar had kunnen winnen. Hij had volstrekt gelijk gehad – meer dan gelijk zelfs.
‘Is alles goed met je?’ vroeg Moshe; zijn ogen hadden iets dromerigs dat Ellie volstrekt niet beviel.
‘David heeft me geholpen mijn familie terug te vinden.’ Ze trok de brief uit haar vestzak en gaf die aan Moshe, die hem snel doorlas. ‘Gelukgewenst! Mazzel tov,’ zei hij oprecht. ‘Dus nu kun je eindelijk naar huis.’
‘Als dat er tenminste nog staat,’ flapte David eruit. ‘Hebben jullie al gehoord dat we een Arabisch hotel hebben opgeblazen?’
‘Om te beginnen waren dat niet onze mensen. En bovendien zitten er goede vrienden van Ellie,’ sneerde Moshe geraakt.
‘O bitter.’ David zweeg onthutst. ‘Sorry, Ellie. Ik was weer eens te snel, neem me niet kwalijk.’
Rachel beet bezorgd op haar lip en keek vol medelijden naar Ellie. ‘Ik hoop, dat er niemand, eh, gewond is.’ Ze wilde even haar hand als troost op Ellies arm leggen, maar in plaats daarvan sloeg ze haar armen over elkaar en wendde haar gezicht af. ‘Neem me niet kwalijk.’
Ellie gaf Rachel geen antwoord; ze zei: ‘Het is familie van Mirjam, David. Je kent Mirjam toch wel? Haar zoon en kleinzoon zijn daar.’
‘Van die oude kratus bij jullie?’
‘Jij hebt net zoveel gevoel als een betonnen vaas!’ beet Ellie terug.
Moshe stapte snel op een ander onderwerp over. ‘Waar woont jouw familie?’ vroeg hij aan Rachel.
‘Geen hele familie; alleen mijn grootvader. Hij is rabbijn en woont in de oude Joodse wijk.’
‘Heb je ergens een logeeradres, totdat je naar hem toe kunt?’
Rachel keek nerveus naar David. ‘Nou ja, eh..., David had een idee –’
David kauwde nadenkend op zijn lip. ‘Ja, ik dacht zo: misschien kan ze een paar dagen bij Ellie logeren.’
Rachel sloeg haar ogen neer en tuurde naar de postzak; ze deed alsof ze de boze blikken van Ellie niet zag. ‘Maar als dat lastig zou zijn...’
Ellie staarde even naar de achterkant van Davids hoofd. ‘Nee hoor, helemaal niet lastig,’ zei ze, even slikkend.
‘Mooi,’ Moshe wreef tevreden in zijn handen. ‘Dan is dat geregeld.’
‘Nou, wat heb ik gezegd?’ zei David gapend. ‘Zo is ze helemaal.’ Ellie draaide zich om en keek het raam uit. Rachel keek haar aan met begrijpende ogen. Ze stak aarzelend een hand uit en klopte zachtjes op haar arm. Ellie draaide zich half naar haar toe en zei: ‘Het is heus wel goed met me. Ik was even van de kook, dat wel. Ik maak me zorgen, snap je?’
‘Als het lastig is, kan ik echt wel een hotel zoeken.’
‘Niets daarvan.’ Ellie schaamde zich over haar jaloezie. ‘Het komt wel goed.’
Rachel zakte gerustgesteld achterover en keek in alle kalmte naar de weg beneden en naar de piepkleine vrachtwagens die vooruitkropen naar Jeruzalem.
In de hal van het Hadassah-ziekenhuis zag Ellie onmiddellijk oom Howard zitten, helemaal aan het eind van een lange, nagenoeg lege rij stoelen. Hij had een ongeschoren gezicht en zijn kleren waren verkreukeld. In zijn hand hield hij het zakbijbeltje dat hij altijd bij zich had en hij zat erin te lezen met een gezicht waarop een vreemde mengeling van verdriet en vrede te lezen was. De prachtige zondagse sjaal van Mirjam lag netjes opgevouwen naast hem op een stoel.
Ellie liet de anderen bij de deur staan en liep vlug naar hem toe; een bang voorgevoel vervulde haar hart.
‘Oom Howard!’ Ze knielde bij hem neer en sloeg stevig haar armen om hem heen. Toen ging ze op de stoel naast hem zitten en nam de sjaal in haar handen. Ze keek hem peinzend aan.
Howard haalde een keer diep adem en knipperde een paar tranen weg. ‘Verschrikkelijk. Onvoorstelbaar, verschrikkelijk.’
‘De kleine Samuël?’ vroeg ze.
‘Nee, die overleeft het wel. Hij heeft snijwonden en een gebroken arm, meer niet.’
‘O, Goddank. En Ismaël?’
Howard schudde langzaam zijn hoofd. ‘Nee,’ meer zei hij niet. ‘O, oom Howard!’ riep Ellie verschrikt, stamelend van emotie.
‘Arme Mirjam! O, dat arme mens!’ Ze keek snel de hal rond. ‘Waar is ze? Is het goed met haar?’
Howard legde rustig een hand op Ellies arm. ‘Nee, lieve kind. Mirjam is er niet meer.’
‘Hoezo niet meer? Waar is ze dan? Is ze al naar huis?’ Ellie klemde de sjaal van Mirjam tegen zich aan, bang voor het antwoord dat kon komen.
Er drupte een enkele traan langs Howards wang naar beneden; hij trok zijn kin in en probeerde te spreken. In Ellies ogen kwam langzaam het begrip, toen hij zijn keel schraapte en de traan wegveegde met de rug van zijn hand. ‘Ze was gisteravond bij hen blijven slapen,’ zei hij na een poosje. ‘In het hotel.’
‘O, Mirjam!’ Ellie begroef haar gezicht in de sjaal, toen de last van het verlies langzaam tot haar doordrong.
‘Stil maar, mijn kind,’ Howard sloeg zijn armen om haar heen. ‘Met Mirjam is het goed. Mirjam is nu thuis.’
‘Het laatste van de dertig lichamen is vandaag uit de puinhopen van Hotel Semiramis in de voorstad Katamon in Jeruzalem geborgen. Hoewel in kringen van de Haganah wordt ontkend dat zij bij de explosie betrokken zou zijn, zijn er ook aanwijzingen dat het hotel bij de Arabieren in gebruik was als militair hoofdkwartier. Er waren echter tijdens de explosie geen Arabische militairen aanwezig; de slachtoffers zijn allen burgers. Het Britse Hoge Commando heeft deze nieuwste gewelddaad van de Joden tegen de Arabieren scherp veroordeeld en het ‘een lafhartige agressie tegen onschuldigen’ genoemd.’
Hadj Amin liet de krant zakken en keek strak naar het gezicht van Rebbe Akiva, die tegenover hem op de binnenplaats zat. ‘Niet zo’n fraaie daad, Rabbi, vindt u ook niet?’ vroeg hij streng.
Rebbe Akiva schudde het hoofd van schaamte over het feit dat Joden nu hun toevlucht namen tot zulke daden tegen onschuldige burgers. ‘Mijn hart breekt, dat zulke mensen zich Joden durven noemen.’
‘U begrijpt ons dilemma dus? Stel dat wij bereid zijn de doortocht naar de Joodse wijk toe te staan, wat zouden wij dan voor garanties hebben dat de Oude Stad niet met zulke Joodse fanatici wordt vervuild, deze moordenaars van mijn onschuldig volk?’
‘Hadj Amin, ik had zo het idee dat er wellicht een vorm van schikking zou kunnen worden getroffen. Ter wille van mijn mede-Joden in de Oude Stad.’
Hadj Amins wenkbrauwen gingen belangstellend omhoog. ‘Een schikking?’
Akiva speelde even met de horlogeketting die over zijn buik gespannen stond. ‘Het wil mij voorkomen dat wij een kleine uitwisseling zouden kunnen maken. Er is een mogelijkheid dat ik ergens de hand op kan leggen dat u heel goed zou kunnen gebruiken.’
Hadj Amin leunde voorover en keek Akiva gespannen aan. ‘En wat hebt u dat ik eventueel zou kunnen begeren, mijn vriend?’
‘De overwinning.’
‘O, die zou in elk geval voor mij zijn,’ zei Hadj Amin schouderophalend. Hij leunde weer achterover.
‘Bent u daar zo zeker van?’ zei Akiva glimlachend.
Hadj Amin schraapte zijn keel en schonk opnieuw koffie in voor hen beiden. ‘En wat zou u in ruil voor deze overwinning tegen de zionisten dan terug ontvangen?’
Akiva nipte zelfverzekerd van zijn koffie. ‘Het behoud van de Joodse wijk. Terwille van mijn mensen. Al de synagogen en de leerhuizen.’
‘Ah, juist,’ glimlachte Hadj Amin. ‘Onsterfelijkheid voor de naam van Akiva, hè? De redder van de oude paden?’
‘Net zoals de naam van Hadj Amin Hoesseini ook onsterfelijk zal zijn onder zijn volk.’
‘Uiteraard, uiteraard.’ Hadj Amin zette zijn kopje op de lage tafel voor hem. ‘Onsterfelijkheid. Hm, een niet onredelijk verzoek.’
‘Misschien kunnen wij als verstandige mensen praten.’ Akiva plukte aan zijn vest. ‘En dan is er nog een kleinigheid die ik zou willen,’ ging hij verder, overtuigd dat een dergelijk detail zonder verder vragen zou worden toegestaan.
‘Minder waard dan de Oude Stad zelf, neem ik aan?’
‘Zeker; het is niet meer dan een gril van een arme geleerde zoals ik,’ zei Akiva, nederig zijn hoofd buigend. ‘Een kleinigheid, van weinig belang voor anderen en zeker voor de wereld.’
‘In ruil voor de overwinning?’ glimlachte Hadj Amin sluw. ‘Wat mag dat verzoek wel zijn?’
‘Ik heb de foto’s van de rol gezien en vind ze belangwekkend, evenals de ontdekking van de rol zelf. Ik zou deze rol graag voor nader onderzoek willen bezitten...’
Hadj Amin kuchte heel beschaafd in zijn zakdoek en hief toen zijn hoofd op om de man tegenover hem aandachtig aan te kijken. ‘Misschien, misschien. Wie weet, kunnen we aan uw wens voldoen, rabbi.’ Hij wachtte even, om de spanning op te bouwen. ‘Maar op dit moment kunnen wij de rol zelf nog goed gebruiken. Misschien kunnen wij, als het zijn bedoeling eenmaal heeft bewerkt, u die dan alsnog schenken.’
‘Wat zou zo’n oude rol van onze profeten nu voor u voor nut kunnen hebben?’ vroeg Akiva nieuwsgierig.
Hadj Amins gezicht kreeg even een harde trek; hij dronk zijn koffie uit en zei: ‘Staat er niet in uw eigen heilige schriften geschreven dat het Woord van God mensen tot zich trekt?’